Direct naar content gaan

Samenvatting

Tweede cassatieprocedure naar aanleiding van verwijzingsuitspraak van Hof Den Haag van 17 april 2018, op verwijzingsarrest HR 21 april 2017, 15/05278, ECLI:NL:HR:2017:638 (NLF 2017/1005, met noten van Van Lindonk en Barmentlo).

Deze conclusie gaat over vijf gevallen van exploitatie van het Bosal-gat. De belanghebbenden hebben na hun overname door een buitenlands bankconcern intern omvangrijke leningen opgenomen. Het concern heeft daartoe in de markt gelden aangetrokken. De interne leningen houden verband met verdachte rechtshandelingen als bedoeld in artikel 10a Wet VpB 1969. In deze tweede ronde is enkel nog in geschil de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, onderdeel a, Wet VpB 1969 (regeling tegen winstdrainage door renteaftrek), en alleen voor het jaar 2008. Het gaat om de vraag hoe te beoordelen of een verdachte interne schuld ‘in feite’ is aangegaan bij een externe financier en daardoor geacht moet worden overwegend zakelijke doelen te dienen.

In de eerste ronde heeft Hof Amsterdam zich niet inhoudelijk uitgelaten over artikel 10a, lid 3, onderdeel a, Wet VpB 1969 omdat renteaftrek al strandde op fraus legis. De Hoge Raad achtte de cassatieberoepen echter gegrond wat betreft de rente die stond tegenover winsten behaald ná aankoop van de belanghebbenden door het bankconcern en heeft de zaken verwezen om de subsidiaire beroepen van de Inspecteur op artikel 10a Wet VpB 1969 te beoordelen met inachtneming van HR 21 april 2017, 16/03669 (het Parallellie-arrest of Zustervennootschap-arrest), ECLI:NL:HR:2017:640.

Verwijzingshof Den Haag heeft geoordeeld dat de belanghebbenden tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk hebben gemaakt dat voldoende parallellie bestond tussen interne en externe financiering omdat zij, gelet op de aanzienlijke verschillen in kenmerken tussen de interne leningen en de externe financiering, niet inzichtelijk hebben gemaakt dat de eigenschappen van beide schuldverhoudingen voldoende vergelijkbaar zijn.

In deze tweede cassatieronde bestrijden de belanghebbenden het oordeel van het Hof dat de renteaftrek die niet wordt getroffen door fraus legis wordt beperkt door artikel 10a Wet VpB 1969. De staatssecretaris stelt – kennelijk voorwaardelijk – incidenteel een cassatiemiddel voor dat erop neerkomt dat de belanghebbenden moeten bewijzen dat de geboekte leningen aansluiten bij de daadwerkelijke geldstromen.

Volgens A-G Wattel stellen de cassatieberoepen de Hoge Raad voor de vraag of voor het tegenbewijs ex artikel 10a, lid 3, onderdeel a, Wet VpB 1969 voldoende is dat aannemelijk wordt gemaakt dat de interne leningen uiteindelijk gedekt worden door extern geleend geld (boekhoudkundigedekkingsparallellie), of aannemelijk moet worden gemaakt dat de gelieerde financier een doorgeefluik is van een externe lening aan de interne debiteur, dus dat een nauw verband bestaat tussen de interne en externe lening door min of meer samenvallende hoofdsommen, rentevoeten, looptijden en voorwaarden (doorgeefluikparallellie), of iets genuanceerds ertussenin.

Het verwijzingshof heeft volgens de A-G terecht nauwkeuriger schuldparallellie geëist dan boekhoudkundigedekkingsparallellie en het is niet te streng geweest, want het heeft geen doorgeefluikparallellie geëist. Het heeft de door de wetgever en door de Hoge Raad genoemde criteria nagelopen en te weinig overeenkomsten gevonden. Het in zijn uitspraak besloten liggende oordeel dat de belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat en welke lening(en) extern is/zijn aangetrokken om specifiek hen te (her)financieren, getuigt niet van een verkeerde maatstaf en is ook niet onbegrijpelijk. De principale cassatieberoepen leiden zijns inziens dan ook niet tot cassatie.

De kennelijk voorwaardelijk ingestelde cassatiemiddelen komen dan niet aan bod.

Conclusie: principale cassatieberoepen ongegrond; voorwaardelijke incidentele cassatieberoepen buiten behandeling.

In mijn noot bij de Hofuitspraak gaf ik aan dat het in deze verwijzingsprocedure met name gaat om de vraag of voor de toets wie nu eigenlijk de besmette lening heeft verstrekt in het kader van de toepassing van artikel 10a Wet VpB 1969 een direct verband voldoende is of dat sprake moet zijn van volledige parallelliteit. Dit is van belang om vast te stellen of de besmette geldlening in feite is verschuldigd aan een derde op grond waarvan – in elk geval tot de wetswijziging van 2018 – nog zonder meer aan de zogenoemde dubbele zakelijkheidstoets van artikel 10a, lid 3, onderdeel a, Wet VpB 1969 zou worden voldaan.

De vraag of sprake was van een voldoende parallelle externe financiering speelde eveneens in het samenhangende arrest van de Hoge Raad van 21 april 2017, gewezen inzake de zustermaatschappij van de belanghebbende, door A-G Wattel aangeduid als het Zustervennootschap-arrest. In dat arrest oordeelde de Hoge Raad dat indien een artikel 10a-schuld weliswaar rechtens is verschuldigd aan een verbonden lichaam maar in feite is verschuldigd aan een derde, de belastingplichtige heeft voldaan aan de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, onderdeel a, Wet VpB 1969. Dat geldt dan zowel ten aanzien van de schuld als met betrekking tot de daarmee verband houdende rechtshandeling.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2008
Instantie
A-G
Datum instantie
6 december 2018
Rolnummer
18/02329 e.a.
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:1358
Auteur(s)
dr. C.L. van Lindonk
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2019/0591
Aflevering
14 maart 2019
Judoregnummer
JCDI:NFB2331
bwbr0002672&artikel=10a&lid=3,bwbr0002672&artikel=10a&lid=3,bwbr0002672&artikel=10a&lid=3

Naar de bovenkant van de pagina