Niet voldaan aan bewijslast dat sprake is van identieke auto’s in BPM-zaak
Hof Den Haag, 29 februari 2024
Samenvatting
In deze BPM-zaak stelt Hof Den Haag voorop dat op grond van het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020 (18/01389, ECLI:NL:HR:2020:561, NLF 2020/0965, met noot van Bothof) geldt dat de CO2-uitstoot van een auto als een vast gegeven kenmerk van de auto moet worden beschouwd. Tussen partijen is de geregistreerde CO2-uitstoot van de onderhavige twee auto’s als zodanig niet in geschil.
Het geschil spitst zich toe op de vragen of het verschil in geregistreerde CO2-uitstoot en daarmee in verschuldigde BPM uitsluitend wordt veroorzaakt door een verschil in meetmethode en, zo ja, of dit een schending oplevert van artikel 110 VWEU.
Het Hof is met A-G Wattel in haar conclusie van 21 juli 2023 (23/01021, ECLI:NL:PHR:2023:696, NLF 2023/2033, met noot van Elbert) (inzake gestelde prejudiciële vragen) van oordeel dat het in dit geval, waarin moet worden beoordeeld of uitsluitend als gevolg van de toegepaste meetmethode een verschillend bedrag aan BPM is verschuldigd, moet gaan om identieke auto’s. Daarbij moet, anders dan X (bv; belanghebbende) voorstaat, niet alleen worden gelet op de technische kenmerken maar ook op de uitvoering van de auto’s.
Uit de door X overgelegde lijsten volgt niet dat de daarin opgenomen auto’s technisch en qua uitvoering identiek zijn aan de twee auto’s van X. Dat alle auto’s dezelfde basale technische eigenschappen hebben, zoals brandstof, aandrijving, transmissie, motorinhoud, het aantal cilinders, wielbasis en vermogen, is niet voldoende. Ook staat niet vast dat de auto’s op de lijsten een vergelijkbare slijtage hebben. X is op dit punt niet geslaagd in haar bewijslast. Of het verschil in CO2-uitstoot uitsluitend is terug te voeren op een verschil in meetmethode, is niet relevant.
Het Hof verklaart het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.
BRON
Uitspraak van 29 februari 2024 in het geding tussen
X bv, te Z, belanghebbende, (gemachtigde: S.M. Bothof)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 3 november 2022, nummers SGR21/3394 en SGR21/3427.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende zijn twee naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) (de naheffingsaanslag) opgelegd van € 579 en € 730 ter zake van twee auto’s.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van in totaal € 720 (2 x € 360). De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
verklaart de beroepen gegrond; vernietigt de uitspraken op bezwaar; draagt verweerder op opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van deze uitspraak; veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.305; veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 195; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.056; draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 720 (2 x € 360) aan eiseres te vergoeden.”
1.4. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend alsmede een nader stuk, ingekomen bij het Hof op 12 januari 2024.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 januari 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Renault Captur 0.9 TCe Intens
2.1.1. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 1.736 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Renault Captur 0.9 TCe Intens (auto 1). De datum van eerste toelating van auto 1 is 6 september 2018.
2.1.2. In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [A B.V.] . Daarin is de historische nieuwprijs van auto 1 vastgesteld op € 24.360 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 12.897. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 2.735 in mindering gebracht in verband met schade aan auto 1, waardoor de handelsinkoopwaarde van auto 1 is bepaald op € 10.162. De aangifte is gebaseerd op een CO2-uitstoot van 113 gr/km en een (historische) bruto bpm van € 4.162.
2.1.3. De Inspecteur heeft een bedrag van € 579 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op een CO2-uitstoot van 123 gr/km die de RDW heeft bepaald en een (historische) bruto bpm van € 5.552.
Opel Mokka X 1.4 Turbo Innovation
2.2.1. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 4.065 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Opel Mokka X 1.4 Turbo Innovation (auto 2). De datum van eerste toelating van auto 2 is 3 augustus 2018.
2.2.2. In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [A B.V.] . Daarin is de historische nieuwprijs van auto 2 vastgesteld op € 36.769 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 20.271. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 4.727 in mindering gebracht in verband met schade aan auto 2, waardoor de handelsinkoopwaarde van auto 2 is bepaald op € 15.544. De aangifte is gebaseerd op een CO2-uitstoot van 149 gr/km en een (historische) bruto bpm van € 9.616.
2.2.3. De Inspecteur heeft een bedrag van € 730 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op een CO2-uitstoot van 162 gr/km die de RDW heeft bepaald en een (historische) bruto bpm van € 12.593.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil:
- of de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van soortgelijke voertuigen;
- of de bruto bpm en daarmee de historische nieuwprijs op het juiste bedrag is vastgesteld;
- of de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd dat alle met een NEDC2-uitstoot ingevoerde voertuigen zwaarder worden belast dan eerder ingevoerde auto’s;
- of de Rechtbank de zaken ten onrechte heeft teruggewezen naar de Inspecteur; en
- of de Rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over het beroep op interne compensatie van de Inspecteur.
4.2. De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4.3. Belanghebbende concludeert tot partiële vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair:
- tot vaststelling van de inkoopwaarde van auto 1 op een bedrag van € 10.162, tot vaststelling van de (historische) bruto bpm van auto 1 op een bedrag van op € 4.162, tot vaststelling van de historische nieuwprijs van auto 1 op € 23.109, tot vaststelling van de verschuldigde bpm van auto 1 op een bedrag van op € 1.736 en tot vernietiging van de naheffingsaanslag ter zake van auto 1;
- tot vaststelling van de inkoopwaarde van auto 2 op een bedrag van € 15.544, tot vaststelling van de (historische) bruto bpm van auto 2 op een bedrag van op € 8.471, tot vaststelling van de historische nieuwprijs van auto 2 op € 36.769, tot vaststelling van de verschuldigde bpm van auto 2 op een bedrag van op € 3.475 en tot vernietiging van de naheffingsaanslag ter zake van auto 2; en subsidiair:
- tot vaststelling van de inkoopwaarde van auto 1 op een bedrag van € 10.162, tot vaststelling van de (historische) bruto bpm van auto 1 op een bedrag van op € 5.413, tot vaststelling van de historische nieuwprijs van auto 1 op € 24.499, tot vaststelling van de verschuldigde bpm van auto 1 op een bedrag van op € 2.245 en tot vermindering van de naheffingsaanslag ter zake van auto 1 naar een bedrag van € 509; en
- tot vaststelling van de inkoopwaarde van auto 2 op een bedrag van € 15.544, tot vaststelling van de (historische) bruto bpm van auto 2 op een bedrag van op € 12.593, tot vaststelling van de historische nieuwprijs van auto 2 op € 40.890, tot vaststelling van de verschuldigde bpm van auto 2 op een bedrag van op € 4.646 en tot vermindering van de naheffingsaanslag ter zake van auto 1 naar een bedrag van € 590.
Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten in hoger beroep.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.1. De Rechtbank heeft belanghebbende gevolgd in het standpunt dat niet is uitgesloten dat het verschil in CO2-uitstoot tussen de auto’s en de referentieauto’s uitsluitend is veroorzaakt door het verschil in meetmethode en als gevolg hiervan teveel bpm op aangifte is voldaan. Daarbij heeft belanghebbende gewezen op:
- één andere Renault Captur met datum eerste toelating 6 september 2018. Dit voertuig is in 2018 in Nederland geregistreerd, waarbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 113 gr/km; en
- drie andere Opel Mokka’s met datum eerste toelating 1 augustus 2018. Deze voertuigen zijn in 2018 in Nederland geregistreerd, waarbij is uitgegaan van een CO2-uitstoot van 144 gr/km.
Omdat deze voertuigen technisch gezien identiek of in elk geval gelijksoortig zijn, leidt het zwaarder belasten van de auto's volgens belanghebbende tot strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De Rechtbank heeft op basis hiervan aannemelijk geacht dat de auto’s inderdaad zwaarder worden belast en de zaken teruggewezen naar de Inspecteur om opnieuw uitspraak te doen.
5.1.2. De Inspecteur bestrijdt dit oordeel in het principale hoger beroep. Om te beginnen voert de Inspecteur aan dat de CO2-uitstoot een kenmerk van een auto is en niet als een variabele kan worden beschouwd om eerder in Nederland geregistreerde auto’s met een lagere CO2-uitstoot als soortgelijk te beschouwen. Ten tweede voert de Inspecteur aan dat niet alleen de technische kenmerken en eigenschappen maar ook de uitvoering van belang is bij de selectie van de referentieauto’s. Ook bestrijdt de Inspecteur dat de door belanghebbende geselecteerde auto’s vergelijkbaar zijn wat betreft onderhoud en kilometerstand. De gemiddelde consument zal bij de beoordeling of een auto aan zijn behoeften voldoet, ook op de uitvoering, het onderhoud en de kilometerstand letten. De conclusie van de Rechtbank dat de auto’s met een volgens NEDC2 berekende uitstoot zwaarder worden belast dan de eerder ingevoerde auto’s met een volgens NEDC1 berekende uitstoot, is onjuist, aldus de Inspecteur.
5.1.3. Belanghebbende heeft in hoger beroep nieuwe overzichten overgelegd van referentieauto’s die volgens haar geschikt zijn en minder zwaar worden belast. Voorts verwijst belanghebbende naar onderzoeken van internationaal data- en researchbureau JATO en van KPMG die, anders dan TNO, concluderen dat de invoering van het nieuwe systeem wel degelijk tot een stijging van de bpm heeft geleid, zonder dat sprake is van een wijziging van de technische kenmerken of het gewicht van een auto. De nieuwe methode leidt voor dezelfde auto tot een hogere CO2-uitstoot, zo leidt belanghebbende af uit het onderzoeksrapport van JATO en de brandbrieven van BOVAG van 31 oktober 2018 en 22 maart 2019. Dat uit het second-opinion-onderzoek van SEO economisch onderzoek (SEO) zou volgen dat het onderzoek van TNO juist is, betwist belanghebbende. Zij verwijst naar het commentaar dat daarop is gegeven door RAI Vereniging en de daarin aangehaalde bronnen. Daarbij speelt een rol dat de data waarop de uitkomsten zijn gebaseerd, niet openbaar beschikbaar zijn. Deze zijn niet te controleren. Dat auto’s gemiddeld zwaarder zijn, weerspreekt belanghebbende. Het gewicht van het testvoertuig wordt met de WLTP-methode anders vastgesteld, aldus belanghebbende. In dit verband bestrijdt belanghebbende tot slot dat de technische kenmerken en eigenschappen van de auto’s zijn gewijzigd. In dit opzicht dient een onderscheid te worden gemaakt tussen bestaande modellen en nieuwe modellen.
5.2.1. Het Hof stelt voorop dat op grond van het arrest HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:561, BNB 2020/98, geldt dat de CO2-uitstoot van een auto als een vast gegeven kenmerk van de auto moet worden beschouwd. Tussen partijen is de geregistreerde CO2-uitstoot van de auto’s als zodanig niet in geschil. Het geschil spitst zich toe op de vragen of het verschil in geregistreerde CO2-uitstoot en daarmee in verschuldigde bpm uitsluitend wordt veroorzaakt door een verschil in meetmethode en, zo ja, of dit een schending oplevert van artikel 110 VWEU.
5.2.2. Het Hof is met de Advocaat-Generaal in haar conclusie van 21 juli 2023, ECLI:NL:PHR:2023:696 (de conclusie van 21 juli 2023), van oordeel dat het in dit geval, waarin moet worden beoordeeld of uitsluitend als gevolg van de toegepaste meetmethode een verschillend bedrag aan bpm is verschuldigd, moet gaan om identieke auto’s. Daarbij moet, anders dan belanghebbende voorstaat, niet alleen worden gelet op de technische kenmerken maar ook op de uitvoering van de auto’s. Indien de auto’s technisch gezien of wat betreft uitvoering van elkaar verschillen, kunnen deze niet als identiek worden beschouwd.
5.2.3. Uit de door belanghebbende overgelegde lijsten volgt niet dat de daarin opgenomen auto’s technisch en qua uitvoering identiek zijn aan de desbetreffende auto van belanghebbende. De typegoedkeuring, het bouwjaar, de variant en de uitvoering verschillen immers. Bovendien verschillen de auto’s ook wat betreft bijvoorbeeld massa, milieuklasse en geluid van de andere op de lijst opgenomen auto’s. Dat alle auto’s dezelfde basale technische eigenschappen hebben, zoals brandstof, aandrijving, transmissie, motorinhoud, het aantal cilinders, wielbasis en vermogen, is niet voldoende. Ook staat niet vast dat de auto’s op de lijsten een vergelijkbare slijtage hebben. Belanghebbende is op dit punt niet geslaagd in haar bewijslast. Of het verschil in CO2-uitstoot uitsluitend is terug te voeren op een verschil in meetmethode, is niet relevant.
5.3. Gelet op het voorgaande behoeven de overige geschilpunten geen nadere behandeling.
Slotsom
5.4. Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten
6. Het Hof ziet in de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in beroep gemaakte proceskosten. Het Hof merkt de onderhavige zaken als samenhangend aan, nu de zaken gelijktijdig zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. Deze kosten stelt het Hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, wegingsfactor 0,5 en factor 1 voor samenhang).
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank behoudens de veroordeling van de Inspecteur en de Staat tot vergoeding van immateriële schade en de vergoeding van het griffierecht;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 875;
- bevestigt de uitspraken op bezwaar.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, A. van Dongen en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 29 februari 2024 in het openbaar uitgesproken.