Direct naar content gaan

Samenvatting

Deze zaak handelt over de overname van Nederlandse vennootschappen via een private-equitystructuur. Binnen deze structuur wordt de ten behoeve van de overname opgerichte Nederlandse houdstervennootschap X (bv; belanghebbende) gefinancierd met achtergestelde leningen die verschuldigd zijn aan op het eiland Guernsey gevestigde vennootschappen (hierna: de leningen). De over de leningen in de aangifte verantwoorde aftrek van rente bedraagt € 13.157.632.

Hof Amsterdam is het voor het overgrote deel eens met de oordelen van Rechtbank Noord-Holland. Er is sprake van fraus legis.

Het Hof oordeelt al met al dat de leningen onzakelijk zijn. Hiervan uitgaande bedraagt de rente over de leningen 2,5% (in plaats van de overeengekomen 11,5-14%). Deze rente is niet aftrekbaar, omdat in dit geval het verstrekken van de leningen als wetsontduiking moet worden aangemerkt. Voorts kan een arrangement fee van € 8,4 miljoen niet in één keer ten laste van de winst worden gebracht. Deze fee moet worden geactiveerd.

Tegen dit oordeel heeft X met de volgende vier middelen cassatieberoep ingesteld:

  1. het oordeel van het Hof dat de leningen onzakelijke leningen zijn is onjuist, ongemotiveerd of onbegrijpelijk;
  2. er kan geen sprake zijn van strijd met doel en strekking van artikel 10a Wet VpB 1969;
  3. het oordeel van het Hof dat (ook) in strijd met doel en strekking van de Wet VpB 1969 in het algemeen is gehandeld door de creatie van een nutteloze gelieerde lening vanuit een tax haven die willekeurige rentelasten oproept zonder zakelijke functie in de ondernemingsfinanciering, is onjuist;
  4. goed koopmansgebruik verplicht niet tot activering van de arrangement fee.

Voor wat betreft middel 1 en onderdeel B en C van middel 2 oordeelt de Hoge Raad dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen (zie artikel 81, lid 1, Wet RO).

Voor wat betreft onderdeel A van middel 2 oordeelt de Hoge Raad dat het oordeel van het Hof dat ziet op toepassing van artikel 10a Wet VpB 1969 en betrekking heeft op de delen van de leningen die zijn aangegaan bij subfondsen II, III en IV, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

Voor wat betreft middel 3 oordeelt de Hoge Raad dat moet worden aangenomen dat met de aftrek van de rente op de delen van de leningen, die door X zijn aangegaan bij subfondsen II, III en IV de door de wetgever bedoelde grens van geoorloofde belastingbesparing niet wordt overschreden, zodat die aftrek niet kan worden geweigerd wegens strijd met doel en strekking van de wet als geheel.

Voor wat betreft middel 4 oordeelt de Hoge Raad dat het oordeel van het Hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

De zaak is verwezen naar Hof Den Haag voor de vaststelling van de aftrekbare rentebedragen ter zake van delen van de leningen die door X zijn aangegaan bij subfondsen II, III en IV.

De Hoge Raad komt verder tot het oordeel dat X de arrangement fee in het onderhavige jaar in één keer ten laste van de winst mag brengen, ervan uitgaande dat het een eenmalige vergoeding betreft voor het arrangeren van de kredietfaciliteit.

Anders: Conclusie A-G Wattel (NLF 2021/2320, met noot van Bobeldijk).

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2011
Instantie
HR
Datum instantie
22 maart 2024
Rolnummer
21/01534
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:469
Auteur(s)
prof. mr. dr. A.C.P. Bobeldijk
Loyens & Loeff/Nyenrode Business Universiteit
NLF-nummer
NLF 2024/0842
Aflevering
9 april 2024
Judoregnummer
JCDI:NFB6328
bwbr0002672&artikel=10a,bwbr0002672&artikel=10a

Naar de bovenkant van de pagina