Direct naar content gaan

Samenvatting

Een Zweeds elektronicaconcern wenst de aandelen van een beursgenoteerde Italiaanse dochtermaatschappij van de Italiaanse aandelenbeurs te halen. De daarvoor benodigde middelen worden via twee leningen van concernvennootschappen (hierna: ‘Treasury’) betrokken.

Voor Hof Den Bosch was in geschil of aan lening 1 en lening 2 in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen als bedoeld in artikel 10a, lid 3, onderdeel a, Wet VpB 1969.

Het Hof heeft vooropgesteld dat een belastingplichtige voor leningen in verband met de verkrijging van aandelen er in beginsel in slaagt het van hem gevergde bewijs te leveren dat aan een geldlening in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, indien hij feiten en omstandigheden aannemelijk maakt die tot de conclusie leiden dat geen sprake is geweest van een onzakelijke omleiding.

Volgens het Hof is X hierin niet geslaagd. Onduidelijk is of lening 1 en lening 2 zijn verstrekt uit middelen die bij Treasury zijn opgekomen als eigen vermogen zonder dat deze middelen zijn verworven met het oog op het doen van de kapitaalstortingen. Daarom liggen aan beide leningen niet in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag, aldus het Hof.

X heeft met drie middelen cassatieberoep ingesteld.

Het eerste middel wordt door de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 Wet RO ongegrond verklaard.

Middel II handelt over het bewijs dat geen zakelijke redenen aannemelijk zijn gemaakt en over de bewijslastverdeling. Dit middel slaagt.

Uit de gedingstukken volgt dat X voor het Hof heeft gesteld dat Treasury binnen het concern een financiële spilfunctie vervult. Het Hof heeft verzuimd deze essentiële stelling van X te behandelen. In het geval van een financiële spilfunctie van Treasury staat de omstandigheid dat X geen inzicht kan geven in de herkomst van de middelen voor lening 1 en lening 2, anders dan het Hof tot uitgangspunt heeft genomen, niet in de weg aan een geslaagd beroep op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en onderdeel a, Wet VpB 1969.

Middel III behoeft dan geen behandeling meer.

De zaak is verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden.

Voor het geval na verwijzing komt vast te staan dat de aftrek van rente op lening 1 en lening 2 niet wordt uitgesloten door artikel 10a Wet VpB 1969, merkt de Hoge Raad op dat de renteaftrek in dat geval niet alsnog kan worden geweigerd op grond van het beroep dat de Inspecteur heeft gedaan op het leerstuk van wetsontduiking.

Anders, Conclusie A-G Wattel (NLF 2021/1870, met noot van Ruijschop).

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2005, 2008
Instantie
HR
Datum instantie
3 maart 2023
Rolnummer
21/00299
ECLI
ECLI:NL:HR:2023:330
NLF-nummer
NLF 2023/0547
Aflevering
16 maart 2023
Judoregnummer
JCDI:NFB5652
bwbr0002672&artikel=10a,bwbr0002672&artikel=10a,bwbr0002672&artikel=10a&lid=1,bwbr0002672&artikel=10a&lid=1,bwbr0002672&artikel=10a&lid=3,bwbr0002672&artikel=10a&lid=3,bwbr0049111&artikel=6.8

Naar de bovenkant van de pagina