Direct naar content gaan

Samenvatting

Op 1 januari 2014 bestaat het box 3-vermogen van X (belanghebbende) volledig uit banktegoeden tot een bedrag van € 127.954. Zij heeft in 2014 € 1.336 aan rente ontvangen.

In deze proefprocedure is in geschil of de vermogensrendementsheffing van artikel 5.2, lid 1, Wet IB 2001 naar haar aard in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP). Niet in geschil is of sprake is van schending van de fair balance op grond van een individuele en excessieve last.

Voor het jaar 2014 oordeelt Hof Amsterdam dat het reële rendement op risicovrije beleggingen over een lange termijn in aanzienlijke mate afwijkt van het bij de invoering van de vermogensrendementsheffing voorziene (reële) rendement van 4%. Op ‘regelniveau’ is volgens het Hof sprake van een schending van de op grond van artikel 1 EP vereiste ‘fair balance’.

De stelling van X dat de vermogensrendementsheffing in strijd is met het neutraliteitsbeginsel, is in zoverre juist dat van de vermogensrendementsheffing een prikkel uitgaat om – teneinde ‘onderrendement’ te vermijden – in meer risicodragende vermogensobjecten te beleggen, terwijl de hoogte van het forfaitair rendement door de wetgever nu juist was afgestemd op het beleggen in betrekkelijk risicovrije vermogensobjecten. Hieraan komt volgens het Hof echter geen zelfstandige betekenis toe.

Aan de vraag of hier sprake is van een zodanige schending van de fair balance op regelniveau dat dit niet zonder gevolgen kan blijven voor de aan X opgelegde aanslag, komt het Hof niet toe.

De wetgever moet enige tijd worden gegund om aan een situatie die op zichzelf een schending inhoudt van artikel 1 EP, een einde te maken. Bovendien is de wet met ingang van 1 januari 2017 gewijzigd om tegemoet te komen aan de bezwaren tegen de hoogte van het bij de invoering daarvan vastgestelde rendement. De vraag of die wijziging adequaat is, gaat de omvang van het geschil in deze zaak te buiten. Gelet hierop is het niet aan het Hof om in de geconstateerde schending te voorzien. De aanslag blijft daarom in stand.

Deze aflevering van NLFiscaal bevat twee recente uitspraken van Hof Amsterdam (hierna: het Hof) over de vermogensrendementsheffing. In beide procedures ontmoeten we sparende belanghebbenden die, in weerwil van hun gerealiseerde spaarrendement van 1,05% respectievelijk 2% (gemeten voor inflatie!), worden belast voor een verondersteld rendement van 4%. Overkoepelende vraag in beide procedures is daarom of het stelsel van deze ‘doos drie’ in strijd is met het door artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP) vereiste evenwicht tussen het algemeen belang van de samenleving en het belang van het individu dat daarvan deel uitmaakt.

Binnen deze koepel verschillen de procedures op onderdelen.
De eerste uitspraak over het jaar 2014 betreft een van de proefprocedures aangespannen door de Bond voor Belastingbetalers. Haar rechtsvraag over de vermogensrendementsheffing concentreert zich daarom op de mogelijke strijdigheid met artikel 1 EP op regelniveau. De tweede, individueel gevoerde, procedure over het jaar 2013 richt de blik op de aanvullende toetsing van artikel 1 EP, de vraag of op het individuele niveau sprake is van een disproportionele last. Ook daarbij moet eerst de globale (dis)proportionaliteit van de heffing worden onderzocht.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2014
Instantie
Hof Amsterdam
Datum instantie
16 januari 2018
Rolnummer
17/00112
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2018:83
Auteur(s)
mr. dr. S.M.H. Dusarduijn RB
Tilburg University
NLF-nummer
NLF 2018/0293
Aflevering
8 februari 2018
Judoregnummer
JCDI:NFB1258
bwbr0011353&artikel=5.2&lid=1,bwbr0011353&artikel=5.2&lid=1,bwbr-eerste&artikel=1,bwbr-eerste&artikel=1

Naar de bovenkant van de pagina