A-G adviseert tot buiten behandeling stellen van verzoek tot wraking raadsheren
A-G, 4 november 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(19)
- Commentaar NLFiscaal(6)
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Deze zaak betreft een tweede verzoek om wraking in dezelfde hoofdzaak. De hoofdzaak is bij de belastingkamer van de Hoge Raad aanhangig met nummer 21/03064 en betreft een beslissing op verzet in een zaak met betrekking tot zorgtoeslag.
Op 7 oktober 2021 is aan partijen bericht dat de Hoge Raad op vrijdag 15 oktober 2021 uitspraak zal doen. Naar aanleiding daarvan heeft X (verzoekster) de drie raadsheren van de belastingkamer die de zaak behandelen gewraakt, alsook de rolraadsheer.
Na de conclusie van A-G Valk op 28 januari 2022 (21/04294, ECLI:NL:PHR:2022:158) heeft de Hoge Raad bij uitspraak van 1 april 2022 (21/04294, ECLI:NL:HR:2022:492, NLF 2022/0772, met noot van Van der Vegt) het verzoek om wraking van de rolraadsheer niet-ontvankelijk verklaard, en het verzoek om wraking van de overige drie raadsheren afgewezen.
De Hoge Raad heeft de behandeling van de hoofdzaak daarop voortgezet.
Aan X is bericht dat het cassatieberoep niet aan de wettelijke vereisten voldoet omdat het niet is gemotiveerd. Van de gelegenheid om de gronden van haar beroep aan te vullen, heeft X geen gebruik gemaakt. Voorts heeft zij het verschuldigde griffierecht niet voldaan.
Nadat aan partijen op 22 september 2022 was bericht dat de belastingkamer van de Hoge Raad op 30 september 2022 uitspraak zou doen, heeft X op de dag van de uitspraak, kort na middernacht, een nieuw wrakingsverzoek gedaan.
Met betrekking tot twee van de drie gewraakte raadsheren geldt volgens A-G Valk de regel van artikel 8:16, lid 4, Awb: omdat het nieuwe tegen hen gerichte verzoek om wraking geen nova vermeldt, wordt het niet in behandeling genomen.
Met betrekking tot de derde raadsheer is volgens de A-G evident sprake van misbruik van procesrecht. Ook in zoverre kan het verzoek daarom buiten behandeling worden gesteld, zonder voorafgaande behandeling ter zitting.
De A-G concludeert tot het buiten behandeling stellen van het verzoek om wraking ten aanzien van alle gewraakte raadsheren.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/03628
Zitting 4 november 2022
CONCLUSIE
W.L. Valk
Met betrekking tot het verzoek om wraking van verzoekster (hierna: verzoekster)
1. Inleiding en samenvatting
1.1. Deze zaak betreft een tweede verzoek om wraking in dezelfde hoofdzaak, de belastingzaak met nummer 21/03064.
1.2. Met betrekking tot twee van de drie gewraakte raadsheren geldt de regel van art. 8:16 lid 4 Awb: omdat het nieuwe tegen hen gerichte verzoek om wraking geen nova vermeldt, wordt het niet in behandeling genomen.
1.3. Met betrekking tot de derde raadsheer is mijns inziens evident sprake van misbruik van procesrecht. Ook in zoverre kan het verzoek daarom buiten behandeling worden gesteld, zonder voorafgaande behandeling ter zitting.
2. De feiten en het procesverloop in de hoofdzaak tot aan de eerste wraking
2.1. Wat betreft de hoofdzaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
(a) Met dagtekening 19 juli 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht op zorgtoeslag van verzoekster definitief vastgesteld. Daarbij is een bedrag dat aan zorgtoeslag aan verzoekster was uitgekeerd, teruggevorderd. Op 29 augustus 2019, bij de Belastingdienst/Toeslagen ingekomen op 30 augustus 2019, heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 19 juli 2019. In het bezwaarschrift is onder meer vermeld:
(b) Bij beslissing op bezwaar van 4 november 2019 is het bezwaar van verzoekster kennelijk ongegrond verklaard. De toelichting op die beslissing luidt als volgt:
2.2. Verzoekster heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag. Haar beroepschrift houdt onder meer in:
‘The [Belastingdienst] does not provide valid reasons to declare kennelijk ongegrond my objection against reduction of the toeslag for 2017 and for failing to consider objections about making deductions from my bank account. According to the decision letter of 4th November 2019, the toeslag was reduced on the basis of the assessment of my income for 2017 by the inspector which has been objected to and the toeslag will be readjusted automatically once the decision on the objection will be taken. (…) It is unreasonable and unfair to reduce the toeslag and start deductions before the objection against the underlying tax assessment of the relevant is concluded, and, since it cannot be ruled out that the objection will be granted, the hardship caused by the deductions is unnecessary.’
2.3. Op 15 juli 2020 heeft de rechtbank overeenkomstig art. 8:54 Awb uitspraak zonder zitting gedaan. Het beroep van verzoekster is daarbij niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat verzoekster heeft geweigerd een vertaling van het beroepschrift binnen de door de rechtbank gestelde termijn over te leggen. Onder de ondertekening van de uitspraak is vermeld dat binnen zes weken na verzending bij de rechtbank verzet kan worden gedaan op grond van art. 8:55 Awb.
2.4. Verzoekster heeft op 25 augustus 2020 een (in het Nederlands gesteld) pro-formaverzetschrift ingediend. Aanvankelijk was de zitting bepaald op 29 januari 2021. Naar aanleiding van een verzoek om uitstel van verzoekster is de zitting nader bepaald op 26 februari 2021. Een nieuw uitstelverzoek is door de behandelend rechter niet gehonoreerd. Vervolgens heeft verzoekster een verzoek om wraking ingediend bij faxbericht van 25 februari 2021 te 23:52 uur. De wrakingskamer van de rechtbank heeft bij uitspraak van 3 maart 2021 het verzoek om wraking afgewezen, vastgesteld dat sprake was van misbruik en bepaald dat een volgend wrakingsverzoek niet in behandeling zou worden genomen. Het onderzoek ter zitting in de hoofdzaak heeft vervolgens plaatsgevonden op 7 mei 2021. Vervolgens heeft de rechtbank bij uitspraak van 8 juni 2021 het verzet ongegrond verklaard. Onder de ondertekening van de uitspraak is vermeld dat geen rechtsmiddel openstaat.
2.5. Verzoekster heeft op 20 juli 2021 – gelet op art. 6:24 Awb in verband met art. 6:7 Awb tijdig – een beroepschrift in cassatie ingediend tegen de uitspraak op verzet van 8 juni 2021. Het beroepschrift houdt in:
2.6. De zaak is ingeschreven onder nummer 21/03064 (de hoofdzaak). Bij brief van 27 juli 2021 heeft de griffie van de belastingkamer verzoekster een afschrift doen toekomen van een in het digitale dossier van de hoofdzaak geplaatst bericht, waarin is vermeld:
‘Hierbij deel ik u mee dat het door u ingediende beroepschrift in cassatie gericht tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag, gedateerd 8 juni 2021, met kenmerk SGR 20/93 V op 20 juli 2021 is ontvangen.
Wellicht ten overvloede wil ik u erop wijzen dat de Hoge Raad nog niet beschikt over de processtukken. Deze stukken, alsmede het proces-verbaal, zullen worden opgevraagd bij de rechtbank.
Over het verdere verloop van de procedure zult u nader door mij worden geïnformeerd.’
Uit het dossier van de hoofdzaak blijkt verder dat de griffie op dezelfde datum de processtukken heeft opgevraagd (afschrift van de uitspraak, van het proces-verbaal van de zitting en de op de uitspraak betrekking hebbende gedingstukken) bij de rechtbank Den Haag.
2.7. Op 7 oktober 2021 is aan partijen bericht dat de Hoge Raad op vrijdag 15 oktober 2021 uitspraak zou doen, met de vermelding dat de beslissing zou worden genomen door mrs. R.J. Koopman, P.A.G.M. Cools en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren.
3. De eerste wraking
3.1. Naar aanleiding van het onder 2.7 vermelde bericht heeft verzoekster op 14 oktober 2021 een verzoek om wraking ingediend. Dat verzoek betrof de raadsheren van de belastingkamer mrs. R.J. Koopman, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, alsook mr. H. Wattendorff in haar hoedanigheid van rolraadsheer.
3.2. Na het onderzoek ter terechtzitting op 13 december 2021 en mijn conclusie op 28 januari 2022, heeft uw Raad bij uitspraak van 1 april 2022 het verzoek om wraking van mr. H.M. Wattendorff niet-ontvankelijk verklaard, en het verzoek om wraking van mrs. R.J. Koopman, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools afgewezen.
4. Het verdere verloop van de hoofdzaak tot aan de tweede wraking
4.1. Op 6 april 2022 heeft de griffie van de Hoge Raad aan verzoekster het volgende bericht verzonden:
- De bezwaren die u tegen de in cassatie bestreden uitspraak hebt en die voor u reden zijn voor het instellen van beroep in cassatie ontbreken.
4.2. Van de gelegenheid om de gronden van haar beroep aan te vullen, heeft verzoekster geen gebruik gemaakt.
4.3. Op 14 juni 2022 is verzoekster gevraagd het griffierecht te voldoen. Verzoekster heeft het griffierecht niet voldaan. Bij aangetekende brief van 13 juli 2022 is zij vervolgens nog erop gewezen dat haar beroep vanwege het niet voldoen van het verschuldigde griffierecht niet-ontvankelijk zal worden verklaard, waarbij haar de gelegenheid is geboden om binnen vier weken voor de termijnoverschrijding redenen te geven.
4.4. Van de gelegenheid om redenen te geven voor de termijnoverschrijding heeft verzoekster geen gebruik gemaakt.
4.5. Op 22 september 2022 is aan partijen bericht dat de Hoge Raad op vrijdag 30 september 2022 uitspraak in de hoofdzaak zou doen, met de vermelding dat de beslissing zou worden genomen door mrs. R.J. Koopman, P.A.G.M. Cools en J. Wortel.
5. De tweede wraking
5.1. Naar aanleiding van het onder 4.5 vermelde bericht heeft verzoekster op 30 september 2022 om 00.10 uur bij faxbericht een verzoek om wraking ingediend. Dat verzoek betreft kennelijk de raadsheren van de belastingkamer mrs. R.J. Koopman, P.A.G.M. Cools en J. Wortel.
5.2. De tekst van het verzoek luidt als volgt:
5.3. Het wrakingsverzoek is ingeschreven onder nummer 22/03628.
6. Bespreking van het tweede verzoek om wraking
6.1. De vierde kamer van de Hoge Raad heeft mij reeds in het huidige stadium van de behandeling van het wrakingsverzoek gevraagd te concluderen, dus nog voorafgaand aan een eventueel door de wrakingskamer te bepalen datum voor het onderzoek ter zitting.
6.2. Na de verwerping van het eerste wrakingsverzoek van verzoekster heeft de belastingkamer van de Hoge Raad de behandeling van de hoofdzaak voortgezet. Zoals blijkt uit het onder 4 weergegeven procesverloop is het tot een inhoudelijke behandeling van de zaak nog niet gekomen. Dit berust op de proceshouding van verzoekster zelf. Zij heeft geen gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid om in vervolg op haar pro-formaberoepschrift de gronden van haar beroep aan te vullen (hiervoor 4.2). Zij heeft het haar in rekening gebrachte griffierecht niet voldaan (hiervoor 4.3). En ook van de haar geboden gelegenheid om redenen te geven voor het niet binnen de gestelde termijn betalen van het griffierecht, heeft zij geen gebruik gemaakt (hiervoor 4.4).
6.3. Nadat aan partijen op 22 september 2022 was bericht dat de belastingkamer van de Hoge Raad op 30 september 2022 uitspraak zou doen, heeft verzoekster op de dag van de uitspraak, kort na middernacht, haar nieuwe wrakingsverzoek gedaan.
6.4. Niet alleen is dit het tweede wrakingsverzoek in dezelfde zaak, onderzoek leert mij dat verzoekster zich ook in andere zaken (eveneens belastingzaken) van het middel van wraking heeft bediend, als volgt:
- In de belastingzaak met nummer 19/00522 heeft verzoekster, na de kennisgeving dat uitspraak zou worden gedaan, de behandelende raadsheren van de belastingkamer, de rolraadsheer en de (waarnemend) griffier gewraakt. In de wrakingszaak, bekend onder nummer 19/04515, heeft verzoekster op de dag van de mondelinge behandeling van haar verzoek de leden van de vierde kamer van de Hoge Raad die het wrakingsverzoek zouden behandelen, gewraakt. Bij uitspraak van 20 december 2019 heeft de vierde kamer van de Hoge Raad het verzoek om wraking van de leden van de wrakingskamer buiten behandeling gesteld, de verzoeken om wraking voor zover deze betrekking hebben op de rolraadsheer en de (waarnemend) griffier niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om wraking van de behandelende raadsheren van de belastingkamer afgewezen, met de bepaling dat een nieuw verzoek om wraking met betrekking tot de hoofdzaak niet in behandeling zal worden genomen.
- In de belastingzaken met nummers 21/02043, 21/04044, 20/02397, 21/01836 en 21/02080 heeft verzoekster, na de kennisgeving dat uitspraak zou worden gedaan, de behandelende raadsheren van de belastingkamer en de rolraadsheer gewraakt. In de respectieve wrakingszaken, bekend onder nummers 22/01875, 22/01876, 22/01877, 22/01878 en 22/01879, is de mondelinge behandeling bepaald op 20 juni 2022. Op 19 juni 2022, om 20:59 uur, heeft verzoekster bij faxbericht laten weten dat zij haar wrakingsverzoeken introk.
6.5. Ik adviseer de wrakingskamer van de Hoge Raad om het nieuwe verzoek om wraking met betrekking tot alle gewraakte raadsheren buiten behandeling te stellen. Er bestaat geen aanleiding om verzoekster ter zitting nog te horen. Mijn gronden voor dit advies zijn als volgt.
6.6. Het is belangrijk om voorop te stellen dat het niet regulier behandelen van een wrakingsverzoek onmogelijk het gewone geval kan zijn. Onpartijdigheid van rechtspraak is behalve een fundamentele waarde van de rechtstaat ook een fundamenteel recht voor iedere procespartij. Met betrekking tot het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen of het bepalen van de gegrondheid van een ingestelde vervolging, vindt dit fundamentele recht erkenning in art. 6 lid 1 EVRM. Aan te nemen is dat het naar geldend Nederlands recht ook daarbuiten bestaat, onder meer in belastingzaken, namelijk zo vaak als een beslissing door de wetgever aan een rechterlijk college is opgedragen. Dat de wetgever wraking in art. 8:15 e.v. Awb op geheel overeenkomstige wijze heeft geregeld als in art. 512 e.v. Sv en 36 e.v. Rv, brengt dit mijns inziens mee. Wraking is hét middel voor een procespartij om een door haar verondersteld gebrek in de onpartijdigheid van de behandelende rechter te redresseren. In verband met het zojuist bedoelde fundamentele karakter van het recht op een onpartijdige rechter is er alle reden om op het middel van wraking zéér zuinig te zijn. Dit betekent mede dat een verkorte afdoening van wrakingsverzoeken, dat wil zeggen zonder mondelinge behandeling, iets bijzonders is en ook moet blijven.
6.7. Toch zijn er gevallen waarin een verkorte afdoening van wrakingsverzoeken wel degelijk aangewezen is en ook mogelijk. Dat ligt voor de hand. Behalve de partij die om wraking verzoekt, zijn er nog andere procesdeelnemers, in de eerste plaats de wederpartij, maar daarnaast ook de in de hoofdzaak optredende advocaten of andere procesgemachtigden en soms ook getuigen en deskundigen. In strafzaken behoort niet in de laatste plaats mede aan de benadeelde partij te worden gedacht. Behalve de partij die om wraking verzoekt, hebben ook deze andere procesdeelnemers hun belangen, waaronder in het bijzonder het belang om niet langer dan nodig op de beslissing in de hoofdzaak te behoeven wachten. Dat de andere procesdeelnemers moeten wachten is in gewone gevallen de prijs van het bestaan van het middel van wraking als waarborg voor het fundamentele recht op een onpartijdige rechter. In wat men zou kunnen noemen ‘grensoverschrijdende gevallen’ is die prijs echter te hoog, in het bijzonder als een verzoek om wraking geen beter doel dient dan om een spaak in het wiel te steken.
6.8. Naast individuele belangen komen bovendien ook algemene belangen in aanmerking. Onder meer geldt dat de capaciteit van de rechtspraak niet onbeperkt is en de tijd en aandacht die aan het verzoek om wraking wordt besteed ten koste gaat van de tijd en aandacht die aan ándere zaken kan worden besteed. Weer geldt dat in gewone gevallen dit de prijs is voor wraking als waarborg, maar ook dat die prijs in grensoverschrijdende gevallen te hoog is.
6.9. De wettelijke regeling van wraking benoemt twee gevallen waarin een verzoek om wraking buiten behandeling blijft. Op grond van art. 8:16 lid 4 Awb wordt een nieuw verzoek om wraking van dezelfde rechter niet in behandeling genomen anders dan op grond van door de verzoeker voorgedragen nova. En volgens art. 8:18 lid 4 Awb kan de wrakingskamer in geval van misbruik bepalen dat een volgend verzoek om wraking niet in behandeling wordt genomen. In ondubbelzinnige gevallen geldt voor deze beide beletselen voor een tweede wraking dat ook de behandelende rechter het verzoek om wraking buiten behandeling kan stellen.
6.10. Er zijn nog twee andere gevallen waarin verzoeken om wraking verkort kunnen worden afgedaan, namelijk het geval dat een verzoek misbruik van procesrecht oplevert en het daaraan verwante geval dat een proceshandeling anderszins niet behoort te worden opgevat als een verzoek om wraking in de zin van de wet.
6.11. De vraag of een verzoek om wraking als misbruik van procesrecht terzijde kan worden gesteld, is principieel aan de orde gesteld met een vordering tot cassatie in het belang der wet van mijn collega Aben en de strafkamer van de Hoge Raad heeft die vraag, daarbij blijvend binnen de grenzen van art. 6 lid 1 ERVM, bevestigend beantwoord. Een verkorte behandeling van een verzoek om wraking ‘dat blijk geeft van evident misbruik van het wrakingsmiddel’ is mogelijk doordat de wrakingskamer het verzoek buiten behandeling laat, zonder dat daartoe een zitting wordt gehouden als bedoeld in art. 515 Sv (welke bepaling overeenkomt met art. 8:18 Awb). Deze beslissing heeft volgens het arrest de vorm dat de wrakingskamer bepaalt dat het verzoek om wraking van de zittingsrechter niet kan worden aangemerkt als een wrakingsverzoek in de zin van art. 512 Sv (overeenkomend met art. 8:15 Awb), omdat het verzoek in redelijkheid niet anders kan worden verstaan dan als de aanwending van de bevoegdheid om wraking voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven.
6.12. Ook zonder dat misbruik wordt vastgesteld, is denkbaar dat een proceshandeling die zich schijnbaar als een wrakingsverzoek voordoet, toch als zodanig niet kan gelden en daarom buiten behandeling wordt gelaten. Hetzelfde arrest van de strafkamer noemt het geval van een wrakingsverzoek dat niet is gemotiveerd, in strijd met art. 513 lid 2 Sv (overeenkomend met art. 8:16 lid 2 Awb). Te denken is verder onder meer aan een verzoek om wraking gericht tegen een rechterlijke beslissing als zodanig . Een zeer verwant geval is de niet-ontvankelijkheid van een ‘wrakingsverzoek’ ten aanzien van een rechter die niet met de behandeling van de zaak is belast dan wel van de griffier of een ander persoon die niet kan worden gewraakt.
6.13. Het buiten behandeling stellen van een verzoek om wraking komt neer op een geval van kennelijke niet-ontvankelijkheid: vanwege een formeel beletsel, misbruik van procesrecht daaronder begrepen, komt de wrakingskamer aan een (gewone) behandeling van de zaak niet toe. Een stap verder zou gaan een afhandeling in verkort traject van ook kennelijk ongegronde wrakingsverzoeken. Die stap is (en wordt mogelijk nog steeds) door de wetgever overwogen. De protocollen van de wrakingskamers van de gerechtshoven en rechtbanken gaan ook naar geldend recht uit van de mogelijkheid om een ‘kennelijk ongegrond’ verzoek om wraking zonder behandeling ter zitting buiten behandeling te stellen, aanstonds af te wijzen of niet-ontvankelijk te verklaren. Het is echter de vraag of gepast is dat zonder grondslag in de wet zo ver kan worden gegaan. Juist in wrakingszaken ligt de rechtspraak onder een vergrootglas en is gemakkelijk het verwijt te vrezen dat de rechter zich een bevoegdheid aanmatigt die de wetgever hem niet heeft gegeven. De hiervoor 6.11 en 6.12 bedoelde gevallen zijn mijns inziens wezenlijk anders geaard. Misbruik van bevoegdheid, en daarmee ook misbruik van procesrecht, is een alom erkende inherente beperking van in beginsel iedere bevoegdheid. En waar een ‘wrakingsverzoek’ het schijnlichaam is van iets wat volgens de wet niet bestaanbaar is, is het buiten behandeling laten van zo’n schijnverzoek eenvoudig de formele consequentie van die wettelijke onbestaanbaarheid.
6.14. Na deze opmerkingen over verkorte afdoening van wrakingsverzoeken in het algemeen, keer ik terug naar de zaak zoals die nu voorligt.
6.15. Met betrekking tot twee van de drie gewraakte raadsheren (mrs. Koopman en Cools) geldt de regel van art. 8:16 lid 4 Awb: omdat het nieuwe tegen hen gerichte verzoek om wraking geen nova vermeldt, wordt het verzoek niet in behandeling genomen.
6.16. Met betrekking tot de derde raadsheer (mr. Wortel) geldt het volgende:
1. Het verzoek bevat uitsluitend algemeenheden, zonder dat concrete feiten of omstandigheden worden aangeduid waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Verzoekster poneert dat sprake is van ernstige onregelmatigheden (‘severe irregularities’), waarvoor de behandelende raadsheren blind zouden zijn, maar laat ons ernaar raden wat zij zou kunnen bedoelen. Zo is het ook met wat zij overigens aanvoert. Het verwijt dat er sterke aanwijzingen zijn dat de uitkomst bekend is voordat sprake kan zijn van een afweging, is geheel misplaatst, omdat verzoekster de omstandigheid dat het in de hoofdzaak tot een inhoudelijke behandeling van de zaak niet is gekomen, aan haar zelf heeft te wijten: zij heeft noch het griffierecht voldaan, noch voor het niet betalen van het griffierecht redenen gegeven. Hoe dan ook, zoals in de uitspraak in de eerste wraking reeds is overwogen: een aankondiging van een beslissing, waaruit een voornemen om uitspraak te doen kan worden afgeleid, geeft geen grond tot gerechtvaardigde twijfel omtrent de onpartijdigheid van de betrokken rechters. Ten slotte, de vooraankondiging van verzoekster van een nadere motivering na inzage (kennelijk van het dossier ter griffie), verdraagt zich niet met art. 8:16 lid 3 Awb, volgens welke alle feiten of omstandigheden die aan een verzoek om wraking ten grondslag worden gelegd, tegelijk worden voorgedragen.
2. Verzoekster heeft het verzoek om wraking gedaan op de dag dat in de hoofdzaak uitspraak zou worden gedaan. Haar bedoeling daarmee is kennelijk geen andere dan te verhinderen dat uitspraak wordt gedaan, althans de uitspraak te vertragen.
3. Tezamen met de voorgeschiedenis van de eerdere wraking van de leden van de belastingkamer van de Hoge Raad door verzoekster in dezelfde zaak (hiervoor 3.1) kan een en ander mijns inziens niet anders worden geduid dan als een evident misbruik van het middel van wraking.
6.17. Ten overvloede nog:
4. Ook in de verzetprocedure bij de rechtbank heeft verzoekster het middel van wraking misbruikt door daags voor de door de rechtbank bepaalde zitting, kort voor middernacht, een verzoek om wraking in te dienen (hiervoor 2.4). Mijns inziens draagt ook deze voorgeschiedenis bij aan het oordeel dat het verzoek om wraking zoals dat nu voorligt, evident misbruik betreft.
5. Verzoekster heeft ook in andere zaken na de kennisgeving dat uitspraak zou worden gedaan de behandelende raadsheren van de belastingkamer gewraakt (hiervoor 6.4). In het handelen van verzoekster is onmiskenbaar een patroon aan te wijzen. Mijns inziens mag ook die vaststelling meewerken aan het oordeel dat het verzoek om wraking zoals dat thans voorligt, evident misbruik betreft.
Intussen spreken de hiervoor 6.16 onder 1, 2 en 3 bedoelde feiten en omstandigheden reeds voldoende duidelijke taal, en is wat ik daaraan zojuist onder 4 en 5 toevoegde, dus inderdaad niet meer dan ten overvloede.
6.18. Ik sluit af met nog drie nadere opmerkingen.
6.19. In het reeds genoemde arrest van de strafkamer van 25 september 2018 wordt in rechtsoverweging 4.6 gewezen op de mogelijkheid dat na een door een wrakingskamer eventueel ten onrechte niet in behandeling genomen verzoek om wraking, het oordeel van een hogere rechter wordt ingeroepen door het aanwenden van de rechtsmiddelen van hoger beroep of cassatie. Deze waarborg voor art. 6 EVRM bestaat niet met betrekking tot een tijdens de behandeling in cassatie gedaan verzoek om wraking. Dit brengt mij niet op andere gedachten. Het ontbreken van de bedoelde waarborg brengt wel mee dat er in cassatie reden is om de kwestie extra zorgvuldig te overwegen, maar dat kan mijns inziens niet betekenen dat een verzoek om wraking dat evident misbruik van procesrecht oplevert dan wel niet werkelijk een verzoek om wraking in de zin van de wet is, alsnog een volledige behandeling zou verdienen. Dat zou gemakkelijk ertoe leiden dat het middel van wraking verkeert in een naar willekeur te hanteren spaak in het wiel, met onaanvaardbare schade voor de hiervoor 6.7 en 6.8 bedoelde individuele en algemene belangen.
6.20. De inzet van het middel van wraking buiten zijn grenzen berust waarschijnlijk niet zelden op onbegrip over hoe rechtspraak werkt. Het is een legitieme overweging voor een wrakingskamer dat de mondelinge behandeling van een verzoek om wraking de kans biedt om aan de verzoeker een en ander uit te leggen. Dit kan dus reden zijn om een verzoek niet in een verkort traject af te doen, ook al levert het verzoek op zichzelf beschouwd misbruik van procesrecht op of is het niet een verzoek om wraking in de zin van de wet. Met betrekking tot het voorliggende verzoek om wraking lijkt me in verband met de voorgeschiedenis de bedoelde overweging redelijkerwijs niet langer van gewicht.
6.21. Naar aanleiding van art. 8:18 lid 4 Awb laat zich ten slotte nog de vraag stellen of mede met betrekking tot ándere zaken waarin verzoekster als procespartij optreedt of nog zal optreden, kan worden bepaald dat een volgend verzoek om wraking niet in behandeling wordt genomen. Zonder een duidelijk aanknopingspunt in de wetsgeschiedenis voor de veronderstelling dat de bepaling zo ruim is bedoeld, is een zodanige uitleg van de wet mijns inziens niet gepast. Het is een fundamentele waarde van de rechtsstaat dat de rechter zonder aanzien des persoons oordeelt. Daarbij past slecht dat op het gelijk of ongelijk van een procespartij in toekomstige zaken zou mogen worden vooruitgelopen. In plaats van de botte bijl van een extensieve uitleg van art. 8:18 lid 4 Awb, verdient een beoordeling op maat mijns inziens verre de voorkeur. Ik bedoel de hiervoor nu meermalen benoemde mogelijkheid dat een verzoek om wraking dat kennelijk misbruik oplevert, in een verkort traject door de wrakingskamer wordt afgedaan. Indien in verband met repeterende wrakingsverzoeken daaraan de behoefte zou bestaan, moet het mogelijk zijn om de organisatie van een gerecht zodanig in te richten, dat het bedoelde verkorte traject binnen dagen of zelfs uren wordt doorlopen. Zo kan ook onder moeilijke omstandigheden zoveel mogelijk worden bevorderd dat misbruik niet loont.
7. Conclusie
Ik concludeer tot het buiten behandeling stellen van het verzoek om wraking ten aanzien van alle gewraakte raadsheren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal