Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) was van september 2002 tot begin 2010 als financieel-directeur in dienst bij E, een dochtervennootschap van F. Eind 2008 is een raamovereenkomst gesloten tussen grootaandeelhouder H en de drie directieleden van E (waaronder X). De drie directieleden van E zijn (tegen betaling van € 1) ieder voor 1/9 toegetreden als aandeelhouders van F en hebben alle drie aan deze vennootschap een geldlening verstrekt van € 300.000. Op haar beurt heeft H van haar bestaande leningen aan F (ter grootte van in totaal € 3.600.000) een gedeelte (ter grootte van € 1.800.000) omgezet in een geldlening waarop dezelfde voorwaarden van toepassing zijn als op de leningen van de drie directieleden aan F. Op het resterende deel van de vordering van H van € 1.253.557 waren andere voorwaarden van toepassing. Onder andere waren roerende zaken/vorderingen verpand. Na beëindiging in 2011 van de dienstbetrekking van X bij E heeft hij zijn aandelen F voor € 1 overgedragen aan H. De vordering van € 300.000 op F is voor een bedrag van € 30.000 overgedragen aan H.

X heeft in de aangifte IB/PVV 2011 in box 1 een afwaarderingsverlies in aanmerking genomen van € 337.972 (geldlening en rente). De Inspecteur heeft geen afwaarderingsverlies in box 1 toegestaan.

Voor Hof Arnhem-Leeuwarden was in geschil of de door X aan F verstrekte geldlening kan worden aangemerkt als een deelnemerschapslening in de zin van HR 11 maart 1998, 32.240, ECLI:NL:HR:1998:AA2453, onderscheidenlijk als een onzakelijke lening in de zin van HR 25 november 2011, 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442. Het Hof heeft geoordeeld dat die geldlening noch kan worden aangemerkt als een deelnemerschapslening, noch kan worden aangemerkt als een onzakelijke lening.

In cassatie voert de staatssecretaris ten eerste aan dat het oordeel van het Hof dat de door X aan F verstrekte geldlening niet kan worden aangemerkt als een deelnemerschapslening, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onvoldoende is gemotiveerd.

De Hoge Raad oordeelt echter dat de door de staatssecretaris verdedigde rechtsopvatting dat de criteria voor de deelnemerschapslening materieel moeten worden beoordeeld, in haar algemeenheid niet kan worden aanvaard. Die opvatting strookt niet met het uitgangspunt dat voor de beantwoording van de vraag of in de fiscale sfeer een geldverstrekking als een geldlening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, als regel de civielrechtelijke vorm beslissend is. Zij doet bovendien afbreuk aan de rechtszekerheid die door de Hoge Raad met het formuleren van de criteria voor de deelnemerschapslening is beoogd. Het voorgaande laat onverlet dat aan een beding in een leningsovereenkomst waaraan zelfstandige betekenis moet worden ontzegd, kan worden voorbijgegaan (vgl. HR 25 november 2005, 40.989, ECLI:NL:HR:2005:AT5958).

De staatssecretaris heeft ten tweede aangevoerd dat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de door X aan F verstrekte lening niet kan worden aangemerkt als een onzakelijke lening. Het Hof heeft, aldus de staatssecretaris, een te beperkte toepassing gegeven aan de in HR 28 februari 2014, 12/03526, ECLI:NL:HR:2014:417 neergelegde regels door te oordelen dat geen sprake is van een uitzonderingssituatie zoals geformuleerd in r.o. 3.3.3.1 van dat arrest.

De Hoge Raad oordeelt echter dat het oordeel van het Hof op dit punt geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.

Het cassatieberoep wordt ongegrond verklaard.

Conform Conclusie A-G Niessen (NLF 2017/1469, met noot van Van Gijlswijk).

In dit arrest heeft de Hoge Raad beslist over de volgende twee vragen:

  1. Moet de achterstellingsvoorwaarde voor de deelnemerschapslening materieel of formeel worden beoordeeld?
  2. Is de zogenoemde simultaanuitzondering die is ontwikkeld in het onzakelijkeleningenleerstuk in deze casus van toepassing?
Deelnemerschapslening

Een van de voorwaarden voor een deelnemerschapslening is dat deze is achtergesteld bij alle concurrente schuldeisers (hierna: de achterstellingsvoorwaarde). De Hoge Raad beslist in het onderhavige arrest dat bij het beantwoorden van de vraag of een lening is achtergesteld bij alle concurrente schuldeisers bepalend is hetgeen daarover is overeengekomen (r.o. 2.4.2). Ons hoogste rechtscollege hanteert dus een formele benadering. Dit in verband met de rechtszekerheid die de Hoge Raad wil bieden. Dit is in lijn met andere arresten over kapitaal- en leningverstrekkingen.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2011
Instantie
HR
Datum instantie
5 januari 2018
Rolnummer
16/01047
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:2
Auteur(s)
drs. M.J.A.M. van Gijlswijk
Meijburg & Co
mr. I.M. de Groot
Meijburg & Co
NLF-nummer
NLF 2018/0133
Aflevering
18 januari 2018
Judoregnummer
JCDI:NFB1097
bwbr0002672&artikel=10&lid=1,bwbr0002672&artikel=10&lid=1,bwbr0002672&artikel=29a,bwbr0002672&artikel=29a,bwbr0011353&artikel=3.2,bwbr0011353&artikel=3.2,bwbr0011353&artikel=3.8,bwbr0011353&artikel=3.8,bwbr0011353&artikel=3.91,bwbr0011353&artikel=3.91,bwbr0011353&artikel=3.92,bwbr0011353&artikel=3.92

Naar de bovenkant van de pagina