Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

X (belanghebbende) is inwoner van Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij treedt wereldwijd op als dj op met name festivals. Hij is dga van de in Nederland gevestigde A (holding bv), die alle aandelen houdt in de eveneens in Nederland gevestigde B (bv). Behalve voor de optredens in de VS, gaat B de overeenkomsten voor de optredens aan met de opdrachtgevers. X is ook dga van C (LLC), een Amerikaanse rechtsvorm die voor Amerikaanse belastingdoeleinden transparant is, maar voor Nederlandse fiscale doeleinden een zelfstandige rechtspersoon is.

X wordt in de inkomstenbelasting betrokken voor een – al dan niet ‘gebruikelijk’ – fiscaal loon genoten van A. De inkomsten van A bestaan uit een managementvergoeding betaald door B, royalty’s en sponsor- en andere vergoedingen. De inkomsten van B bestaan uit de gages voor de optredens; haar kosten bestaan uit de managementvergoeding betaald aan A en zakelijke kosten.

De aangifte vpb 2015 van B vermeldt € 247.493 aan in het buitenland ingehouden verrekenbare bronbelastingen. Hof Arnhem-Leeuwarden vermeldt onder de feiten dat dit bedrag bestaat uit in 2015 ten laste van B ingehouden bronbelasting, maar X bestrijdt dat in cassatie: hij ziet juist als kern van zijn stellingen dat de buitenlandse belasting niet alleen ten laste van B is ingehouden, maar tevens ten laste van zijn inkomen.

Bij voornoemd Hof was in geschil of X voor de inkomstenbelasting recht heeft op verrekening van de ten laste van B geheven buitenlandse belasting, voor zover B deze buitenlandse belasting niet zelf kan verrekenen met de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting.

Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord, waarop X met de volgende middelen cassatieberoep heeft ingesteld:

  1. paragraaf 8 en 11(c) van het OESO-commentaar en de teksten van artikel 17 en 23 OESO-Modelverdrag brengen mee dat ‘de buitenlandse belasting’ niet slechts van B is geheven, maar ook van X;
  2. paragraaf 11.5 van het OESO-commentaar verplicht de woonstaat om verrekening bij zowel de artiest als diens vennootschap toe te staan; en
  3. de arresten van de Hoge Raad van 9 februari 2007 (40.465, ECLI:NL:HR:2007:AU3571; 40.604, ECLI:NL:HR:2007:AU3577 en 41.478, ECLI:NL:HR:2007:AU3578) zijn wél van toepassing.

Deze arresten zeggen dat de door sportploegen/werkgevers aan hun sporters/werknemers betaalde (basis)salarissen worden beschouwd als (in Nederland vrijgestelde) inkomsten verkregen door die sporters uit hun persoonlijke optreden als zodanig in het buitenland als die sporters contractueel verplicht zijn deel te nemen aan de buitenlandse sportactiviteiten. Niet van belang was of die gages in het buitenland ook specifiek als zodanig belast waren.

Volgens A-G Wattel falen de middelen 1 en 2, maar treft middel 3 doel. Hij stelt verwijzing voor voor nader feitelijk onderzoek.

Metadata

Rubriek(en)
Internationaal belastingrecht
Belastingtijdvak
2015
Instantie
A-G
Datum instantie
7 januari 2021
Rolnummer
20/01875
ECLI
ECLI:NL:PHR:2021:19
Auteur(s)
mr. E. Swaving Dijkstra
HCSD Tax Advisors
NLF-nummer
NLF 2021/0375
Aflevering
18 februari 2021
Judoregnummer
JCDI:NFB4141

Naar de bovenkant van de pagina