Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) exploiteerde in 2008 samen met zijn echtgenote in vof-vorm een restaurant. Tijdens een boekenonderzoek is geconstateerd dat omzet over twaalf dagen niet correct terecht is gekomen in de aangiften. De Inspecteur heeft daarom de administratie verworpen en de bewijslast omgekeerd. Daarop is aan X een navorderingsaanslag IB/PVV 2008 opgelegd. In hoger beroep heeft Hof Arnhem-Leeuwarden geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat er op meer dan twaalf dagen sprake is van afgeroomde omzet. Het Hof heeft berekend dat de aangifte heeft geleid tot een bedrag van € 715 dat ten onrechte niet is geheven. Het Hof is van oordeel dat dit bedrag op zichzelf beschouwd, niet aanzienlijk is. Daarom is er volgens het Hof geen grond voor omkering (en verzwaring) van de bewijslast.

Uitgaande van de normale verdeling van de bewijslast heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof geen nadere correcties aannemelijk kunnen maken. Het Hof heeft de navorderingsaanslag dienovereenkomstig aangepast.

In cassatie betoogt de staatssecretaris dat hier sprake is van een zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk bedrag aan meer verschuldigde belasting. Dat zou moeten betekenen dat X niet de vereiste aangifte heeft gedaan met als gevolg omkering en verzwaring van de bewijslast.

A-G IJzerman begint met op te merken dat uit het verloop van deze procedure blijkt hoezeer het al dan niet omkeren en verzwaren van de bewijslast de uitkomst van een procedure kan bepalen.

In geschil is nu of het voornoemde bedrag van € 715 is aan te merken als ‘absoluut aanzienlijk’. De A-G constateert dat uit de bestaande jurisprudentie verschillende bedragen volgen als mogelijke ondergrenzen, zonder dat is aangegeven hoe men aan die ondergrenzen is gekomen. De A-G ziet hier een taak voor de Hoge Raad en bespreekt mogelijke benaderingen, waaraan nader uitwerking zou kunnen worden gegeven. De A-G acht afschaffing van het ‘absoluut-aanzienlijk-vereiste’ aanvaardbaar. Daarbij komt dat afschaffing zijns inziens goed zou zijn voor de eenvoud van de rechtstoepassing en voor de rechtszekerheid.

Alsdan resteert alleen het relatief-aanzienlijk-vereiste. De A-G zou dat aldus willen toepassen dat nagegaan wordt in hoeverre de ingevolge de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs (dus procentueel gezien) aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. De A-G acht het redelijk de bijl van de omkering te laten vallen als dat percentage in een bepaald geval hoger uitkomt dan 30%.

Omdat daarvan in casu sprake is, is niet de vereiste aangifte gedaan en had het Hof de bewijslast moeten omkeren, aldus de A-G.

Vereiste aangifte en omkering bewijslast

Eenieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte is gehouden aangifte te doen, zo volgt uit artikel 6 jo. 8 AWR. De vraag of de vereiste aangifte is gedaan, is met regelmaat onderwerp van geschil. En niet zonder reden: indien de vereiste aangifte niet is gedaan, wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard (artikel 25, lid 3 en 27e, lid 1, AWR). Het is dan aan de belanghebbende om aan te tonen (aannemelijk maken volstaat dus niet) dat de aanslag onjuist is. Dit geeft aan de Inspecteur geen vrijbrief om naar willekeur het belastbare bedrag vast te stellen. De schatting moet op redelijke maatstaven zijn gebaseerd.

De relatieve en absolute toets

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2008
Instantie
A-G
Datum instantie
8 maart 2018
Rolnummer
17/04146
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:231
Auteur(s)
mr. C.M. Bergman
Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn
NLF-nummer
NLF 2018/0812
Aflevering
12 april 2018
Judoregnummer
JCDI:NFB1423
bwbr0002320&artikel=27e&lid=1,bwbr0002320&artikel=27e&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina