X (belanghebbende) was tot 21 november 2014 buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd met A (hierna: de ex-echtgenote). Zij woonden in een woning die geheel in eigendom toebehoorde aan de ex-echtgenote. X heeft in 2013 een verzoek tot echtscheiding ingediend en heeft zich per 1 december 2013 uitgeschreven van het adres. De ex-echtgenote bleef op dat adres wonen.
Op de woning rustte een hypothecaire geldlening waarvoor X en de ex-echtgenote beiden hoofdelijk aansprakelijk waren. X heeft in 2013 de volledige hypotheekrente betaald. Hij heeft dat betaalde bedrag in zijn aangifte IB/PVV in aftrek gebracht. X en de ex-echtgenote hebben niet gekozen voor voljaarspartnerschap zoals bedoeld in artikel 2.17, lid 7, Wet IB 2001. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling voor het jaar 2013 de aftrek van de hypotheekrente gecorrigeerd. Onder meer de in de maand december 2013 door X betaalde hypotheekrente van € 1.098 heeft hij niet in aftrek toegelaten.
Hof Den Bosch heeft geoordeeld dat X recht heeft op aftrek van de in de maand december 2013 betaalde hypotheekrente.
Tegen het oordeel van het Hof dat artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 meebrengt dat X recht heeft op aftrek van € 549 (50% van € 1.098) als eigenwoningrente, heeft de staatssecretaris cassatieberoep ingesteld.
De Hoge Raad verklaart dit gegrond. Het oordeel van het Hof dat voor de aftrek op basis van artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 niet is vereist dat X mede-eigenaar was van de woning, is onjuist.
De zaak is verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden voor een nader onderzoek naar de door het Hof niet behandelde vragen of (i) X in 2013 economisch (mede-)eigenaar was van de woning, in welk geval artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 wel van toepassing zou zijn, en (ii) of het bedrag van € 549, indien het niet aftrekbaar is als eigenwoningrente, aftrekbaar is als onderhoudsverplichting (artikel 6.3, lid 1, onderdeel a of b, Wet IB 2001).
Conform Conclusie A-G Niessen (NLF 2022/0818, met noot van Van den Berg).
Arrest in de zaak van de Staatssecretaris van Financiën tegen X te Z (hierna: belanghebbende) op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 4 februari 2021, nr. 20/00122, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 17/7430) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2013 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de voor dat jaar opgelegde aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door B. Kockelkoren, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 28 maart 2022 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende was tot 21 november 2014 buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwd met [A] (hierna: de ex-echtgenote). Zij woonden in een woning te [Q] (hierna: de woning), die geheel in eigendom toebehoorde aan de ex-echtgenote. Belanghebbende heeft in 2013 een verzoek tot echtscheiding ingediend en heeft zich per 1 december 2013 uitgeschreven van het adres in [Q] . De ex-echtgenote bleef op dat adres wonen.
2.2. Op de woning rustte een hypothecaire geldlening waarvoor belanghebbende en de exechtgenote beiden hoofdelijk aansprakelijk waren. Belanghebbende heeft in 2013 de volledige hypotheekrente betaald. Hij heeft dat betaalde bedrag in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) in aftrek gebracht bij de inkomsten uit werk en woning.
2.3. Belanghebbende en de ex-echtgenote hebben niet gekozen voor voljaarspartnerschap zoals bedoeld in artikel 2.17, lid 7, Wet IB 2001. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling voor het jaar 2013 de aftrek van de hypotheekrente gecorrigeerd. Onder meer de in de maand december 2013 door belanghebbende betaalde hypotheekrente van € 1.098 heeft hij niet in aftrek toegelaten.
3. Procedure voor het Hof
3.1. Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van de in de maand december 2013 betaalde hypotheekrente.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op aftrek van het volledige bedrag van € 1.098. De helft van dat bedrag achtte het Hof aftrekbaar als eigenwoningrente op grond van artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001, en de andere helft als alimentatie voor de ex-echtgenote (artikel 6.3, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001).
Met betrekking tot de aftrek als eigenwoningrente heeft het Hof overwogen dat de tekst noch de strekking van artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 steun biedt voor het standpunt van de Inspecteur dat de daarin vervatte regeling voor gewezen partners alleen geldt in situaties waarin de woning (mede-)eigendom is van de gewezen partner aan wie die woning niet langer als hoofdverblijf ter beschikking staat. Volgens het Hof loopt de tweejaarstermijn van artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 voor belanghebbende door in de maand december 2013.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 meebrengt dat belanghebbende recht heeft op aftrek van € 549 (50 procent van € 1.098) als eigenwoningrente. Het middel betoogt dat de voorwaarde van artikel 3.111, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 dat de woning aan de belastingplichtige ter beschikking moet staan op grond van eigendom, onverkort geldt bij toepassing van artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001. Het oordeel van het Hof dat voor de aftrek op basis van artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 niet is vereist dat belanghebbende mede-eigenaar was van de woning, is daarom onjuist. Belanghebbende heeft voor de periode december 2013 geen recht op aftrek van hypotheekrente als eigenwoningrente, aldus het middel.
4.2. Het middel slaagt. Zoals is weergeven in de onderdelen 5.11 tot en met 5.15 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, blijven de uit artikel 3.111, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 volgende voorwaarden onverminderd gelden wanneer zich een situatie voordoet zoals bedoeld in artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001.
4.3. Uit het voorgaande volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor een nader onderzoek naar de door het Hof niet behandelde vragen of (i) belanghebbende in 2013 economisch (mede)eigenaar was van de woning, in welk geval artikel 3.111, lid 4, Wet IB 2001 wel van toepassing zou zijn, en (ii) of het bedrag van € 549, indien het niet aftrekbaar is als eigenwoningrente, aftrekbaar is als onderhoudsverplichting (artikel 6.3, lid 1, letter a of letter b, Wet IB 2001).
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, M.T. Boerlage en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2022.