Direct naar content gaan

Samenvatting

De vader, de moeder en de broer van X exploiteren in maatschap een landbouwbedrijf. Op 2 mei 2007 heeft X (toen 20 jaar) de blote eigendom van, en de maatschap een erfpachtrecht op, 36.99.83 hectare grond verkregen van een derde, bij dezelfde akte van levering. Het erfpachtrecht loopt 26 jaar. De akte stelt de waarde van de blote eigendom op € 416.230,87 en de waarde van het erfpachtrecht op € 508.726,63. De canon bedraagt € 550 per hectare per jaar (€ 20.349 per jaar).

Op dezelfde datum heeft de Rabobank een hypothecaire lening ad € 2.000.000 aan de maatschap verstrekt, tot zowel financiering van de grond als herfinanciering van de maatschap. De maatschap heeft € 416.000 doorgeleend aan X, die daarmee haar verwerving van de blote eigendom heeft gefinancierd. Zij betaalt € 20.800 rente per jaar aan de maatschap en heeft geen aflossingsverplichting.

In geschil is of een en ander een ongebruikelijke terbeschikkingstelling door X aan (de leden van) de maatschap is (artikel 3.91, lid 3, Wet IB 2001) en, zo ja, of de waardeaangroei van de blote eigendom jaarlijks bij haar is belast of ineens pas na 26 jaar.

Rechtbank Noord-Nederland heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht het standpunt heeft ingenomen dat er sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling en dat de waardeaangroei van de blote eigendom jaarlijks is belast en niet pas bij vervreemding of na 26 jaar.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft dit oordeel bevestigd, waarop X cassatieberoep heeft ingesteld.

Gezien de wetsgeschiedenis en de rechtspraak van de Hoge Raad lijkt het A-G Wattel rechtskundig juist dat de aankoop van het erfpachtrecht door de maatschap en van de blote eigendom door X een terbeschikkingstelling ex artikel 3.91 Wet IB 2001 is. Het oordeel van het Hof dat de omstandigheden en de voorwaarden waaronder de blote eigendom en het erfpachtrecht zijn gefinancierd, gekocht en verdeeld tussen de maatschap en X onzakelijk en daarmee ongebruikelijk zijn, is zijns inziens voorts ruim voldoende gemotiveerd en geenszins onbegrijpelijk, en daarmee in cassatie onaantastbaar.

Dan resteert de vraag op welk moment X de waardeaangroei van haar blote eigendom fiscaal moet verantwoorden.

Volgens de A-G hoeft X haar blote eigendom niet jaarlijks belast op te waarderen. Haar zaak wordt echter gecompliceerd doordat niet zakelijk is gehandeld en de Inspecteur dat onorthodox heeft gecorrigeerd. Op dit punt stelt hij verwijzing voor.

De vader, de moeder en de broer van belanghebbende exploiteren een landbouwbedrijf in een maatschap. In 2007 verkrijgt belanghebbende voor € 416.230 van een derde de blote eigendom van landbouwgrond en de maatschap verkrijgt van die derde voor € 508.726 het erfpachtrecht gedurende 26 jaar. Voor de financiering van de grond is de maatschap een lening aangegaan bij een bank en hiervan heeft de maatschap € 416.000 doorgeleend aan belanghebbende, tegen een jaarlijkse rente van 5%. Belanghebbende betaalt dus € 20.800 rente en ontvangt per jaar van de maatschap € 20.349 voor de canon. Volgens de Inspecteur is het bedrag dat de maatschap voor het erfpachtrecht heeft betaald onzakelijk hoog en heeft belanghebbende te weinig voor de blote eigendom betaald. In cassatie is niet meer in geschil dat het erfpachtrecht slechts € 266.055 waard was, zodat belanghebbende € 242.671 te weinig heeft betaald voor de blote eigendom van de landbouwgrond. Volgens de A-G moet slechts het vollopen van de zakelijke waarde van de blote eigendom naar vol eigendom ad € 266.055 op grond van goed koopmansgebruik worden beoordeeld. Aangezien het begrip resultaat in artikel 3.94 Wet IB 2001 mede omvat het totaalwinstbegrip uit artikel 3.8 Wet IB 2001, lijkt mij dat oordeel van de A-G juist. Voor belanghebbende zou het verschil dus als een kapitaalstorting moeten worden aangemerkt en als schenking van haar ouders van € 161.781 (op grond van artikel 28 SW 1956) en van haar broer van € 80.890. De navorderingstermijn hiervoor is nog niet verjaard (artikel 66, lid 2, SW 1956). 

Volgens de A-G is de klacht van belanghebbende dat de onderhavige gesplitste aankoop geen terbeschikkingstelling van een vermogensbestanddeel is ongegrond, gezien de wetsgeschiedenis en het arrest van de Hoge Raad van 5 februari 2016. Het betreft namelijk een onzakelijke en daarmee een ongebruikelijke terbeschikkingstelling door de wijze waarop de blote eigendom en het erfpachtrecht zijn gefinancierd, gekocht en verdeeld tussen de maatschap en de belanghebbende. Bij de ongebruikelijketerbeschikkingstellingsregeling is vereist dat deze plaatsvindt aan de bloedverwanten van belanghebbende in de rechte lijn (artikel 3.91, lid 3, Wet IB 2001). Dit laatste is het geval bij de ouders van belanghebbende, maar niet bij de broer. Het Hof heeft geoordeeld dat het gehele met de grond behaalde resultaat onder de regeling valt, hoewel niet alle participanten van de maatschap tot de groep van verbonden personen horen. Dit is in cassatie niet in geschil, maar de A-G suggereert dat de Hoge Raad hierover ambtshalve opheldering kan geven.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2010
Instantie
A-G
Datum instantie
30 mei 2017
Rolnummer
17/00121
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:531
Auteur(s)
mr. T.C. Hoogwout
Erasmus Universiteit Rotterdam
NLF-nummer
NLF 2017/1604
Aflevering
13 juli 2017
Judoregnummer
JCDI:NFB568
,bwbr0011353&artikel=3.91&lid=3

Naar de bovenkant van de pagina