Niet aannemelijk gemaakt dat auto afkomstig is uit andere EU-lidstaat
Hof Den Haag, 29 februari 2024
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) heeft op aangifte een bedrag van € 4.073 aan BPM voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Jeep Wrangler Unlimited 3.6 Sahara. De Inspecteur heeft een bedrag van € 7.287 aan BPM nageheven. Rechtbank Den Haag heeft de naheffingsaanslag verlaagd tot € 5.471.
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
Dat het land van herkomst van de auto Duitsland is, maakt X niet aannemelijk. Gelet hierop maakt zij niet aannemelijk dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 110 VWEU.
Voor de verschuldigde BPM moet worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto-BPM) van de auto zelf en niet van die van de referentievoertuigen. De Inspecteur maakt niet aannemelijk dat een hogere CO2-uitstoot automatisch tot een hogere handelsinkoopwaarde leidt.
X maakt volgens Hof Den Haag geen waardecorrectie wegens schade aannemelijk.
Het Hof verklaart beide hoger beroepen ongegrond.
BRON
Uitspraak van 29 februari 2024 in het geding tussen
X bv, te Z, belanghebbende, (gemachtigde: S.M. Bothof)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van de Inspecteur en het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 24 november 2022, nummer SGR21/4309.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 7.287 (de naheffingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 48 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is € 360 griffierecht geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
1.4. Partijen hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 548. Partijen hebben ieder een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 12 januari 2024. De Inspecteur heeft op 15 januari 2024 een pleitnota ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 18 januari 2024. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 4.073 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Jeep Wrangler Unlimited 3.6 Sahara (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 31 mei 2013.
2.2. In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [A B.V.] Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 96.328 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 16.813. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 9.899 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 6.914.
2.3. De Inspecteur heeft een bedrag van € 7.287 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op een rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 8 mei 2019. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 80.900 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 16.192 (XRAY (Marge)). DRZ heeft geen schade in aanmerking genomen.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek:
- of belanghebbende een beroep toekomt op artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU);
- of belanghebbende een beroep toekomt op de bruto bpm die geldt voor eerder in Nederland ingevoerde soortgelijke referentievoertuigen;
- of de Inspecteur de historische nieuwprijs en daarmee de verschuldigde bpm op het juiste bedrag heeft vastgesteld;
- of de waardevermindering wegens schade op het juiste bedrag is vastgesteld; en
- of de Inspecteur terecht is veroordeeld in de proceskosten.
4.2. Belanghebbende concludeert:
- tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank;
- tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar;
- primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag;
- subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 16.192, tot vaststelling van de (historische) bruto bpm op een bedrag van op € 41.321, tot vaststelling van de historische nieuwprijs op € 80.900, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op een bedrag van op € 8.270 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 4.197;
- meer subsidiair tot vaststelling van de inkoopwaarde van de auto op een bedrag van € 16.813, tot vaststelling van de (historische) bruto bpm op een bedrag van op € 56.749, tot vaststelling van de historische nieuwprijs op € 96.328, tot vaststelling van de verschuldigde bpm op een bedrag van op € 9.904 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 5.831;
met dienovereenkomstige vernietiging dan wel vermindering van de rentebeschikking.
Voorts verzoekt belanghebbende om veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten in hoger beroep. Ten slotte concludeert belanghebbende tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van de Inspecteur.
4.3. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Ten slotte concludeert de Inspecteur tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende.
Beoordeling van het hoger beroep
Artikel 110 VWEU
5.1.1. Belanghebbende stelt dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) in dit geval toepassing is, omdat uit de gedingstukken volgt dat het land van herkomst van de auto Duitsland is.
5.1.2. Artikel 110 VWEU luidt, voor zover hier van belang:
5.1.3. Het Hof stelt voorop dat het op de weg van belanghebbende ligt om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 110 VWEU. Het gaat daarbij in het bijzonder om feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat de onderhavige auto een product van een andere lidstaat is.
5.1.4. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Het Hof acht de onderbouwing van belanghebbende dat in de verklaring van de RDW is vermeld dat de auto afkomstig is uit Duitsland en dat bij de aanvraag tot afgifte van het Nederlandse kenteken door belanghebbende een Duits kentekenbewijs is overgelegd onvoldoende. Daarbij overweegt het Hof dat op de inkoopfactuur van de auto douanerechten staan vermeld en dat de Inspecteur onweersproken heeft gesteld dat de auto ook door de Duitse keurmeester in Nederland kan zijn gekeurd, zonder dat de auto op de Duitse weg heeft gereden.
5.1.5. Gelet op het voorgaande behoeft het beroep van belanghebbende op de CO2-uitstoot van reeds eerder ingevoerde soortgelijke referentievoertuigen geen nadere behandeling.
Historische nieuwprijs
5.2.1. Tussen partijen is in geschil of bij de berekening van de historische nieuwprijs moet worden uitgegaan van de bruto bpm van de referentievoertuigen of van de bruto bpm van de te registreren auto zelf.
5.2.2. Anders dan de Inspecteur bepleit, dient voor de voor de auto verschuldigde bpm niet te worden uitgegaan van de CO2-uitstoot (en dus de bruto bpm) van de referentievoertuigen, maar van de CO2-uitstoot (en dus de bruto bpm) van de auto zelf (HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1714). Het gelijk is op dit punt aan belanghebbende. De historische nieuwprijs bedraagt derhalve € 96.328.
Handelsinkoopwaarde
5.3.1. De Inspecteur stelt dat de snellere afschrijving van een gebruikt motorvoertuig met een hogere CO2-uitstoot (en daarmee hogere historische nieuwprijs) die het gevolg is van de arresten van de Hoge Raad van 22 december 2023 onlogisch is (HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1714 en HR 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703). Volgens de Inspecteur is het aannemelijk dat op zowel het gebruikte motorvoertuig met een hogere CO2uitstoot als het referentievoertuig evenveel wordt afgeschreven en dat de verkoper van het motorvoertuig met een hogere CO2-uitstoot voor het verschil wordt gecompenseerd. Hij bepleit daarom dat de handelsinkoopwaarde van een dergelijk motorvoertuig dient te worden verhoogd met de niet-afgeschreven component van de extra bpm die het gevolg is van de hogere CO2-uitstoot, zodat de afschrijving van het gebruikte motorvoertuig met een hogere CO2-uitstoot en het referentievoertuig gelijk blijft.
5.3.2. Gelet op het voorgaande moet de handelsinkoopwaarde volgens de Inspecteur worden vastgesteld op € 19.279 (= € 96.328 / € 80.900 x € 16.192).
5.3.3. Het Hof stelt voorop dat de handelsinkoopwaarde van een gebruikt motorvoertuig wordt bepaald door vraag en aanbod in de autohandel. De bewijslast voor de handelsinkoopwaarde ligt bij belanghebbende (HR 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, BNB 2022/10). Met zijn standpunt neemt de Inspecteur gemotiveerd stelling tegen de door belanghebbende verdedigde handelsinkoopwaarde. Dat een hogere CO2-uitstoot automatisch tot een hogere handelsinkoopwaarde leidt, zoals de Inspecteur met zijn stelling suggereert, acht het Hof niet voor de hand liggend. Per geval zal moeten worden beoordeeld of dit zo is. Hierbij dienen alle relevante omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen, zoals de omvang van het verschil in CO2-uitstoot, de herkomst van het motorvoertuig (waarbij van belang is of het beschikt over een Europese typegoedkeuring), exclusiviteit, de courantheid van het merk en het model, de uitvoering en of het motorvoertuig bijzondere kenmerken heeft. Met andere woorden, de prijselasticiteit speelt een belangrijke rol. Hoewel de CO2-uitstoot als een vast gegeven kenmerk van het motorvoertuig moet worden beschouwd, is dit niet het enige kenmerk en staat het niet vast dat dit kenmerk bij de gemiddelde handelaar (of consument, die het motorvoertuig uiteindelijk koopt) doorslaggevend is bij de keuze voor het motorvoertuig.
5.3.4. Bij het vaststellen van de handelsinkoopwaarde is voorts van belang welke methode van waardering van toepassing is, namelijk de taxatiemethode of de koerslijstmethode. Hierna beoordeelt het Hof hoe de handelsinkoopwaarde in het onderhavige geval dient te worden bepaald.
5.3.5. In het standpunt van de Inspecteur ligt besloten dat de handelsinkoopwaarde van € 16.192 van het referentievoertuig als zodanig niet in geschil is, maar dat deze dient te worden verhoogd met de niet-afgeschreven component van de extra bpm die het gevolg is van de hogere CO2-uitstoot. Nu dat algemeen geformuleerde standpunt van de Inspecteur niet zonder meer kan worden gevolgd en de Inspecteur geen nadere, steekhoudende onderbouwing heeft gegeven, stelt het Hof de handelsinkoopwaarde vast op € 16.192. Hierbij speelt voorts een rol dat deze handelsinkoopwaarde tussen partijen tot aan het arrest van 22 december 2023 niet in geschil was.
Waardevermindering wegens schade
5.4.1. Belanghebbende stelt dat de handelsinkoopwaarde moet worden verminderd met een bedrag aan schade van € 9.899. Uit het taxatierapport en de daarin opgenomen schadecalculatie blijkt overduidelijk dat sprake is van waardeverminderingen wegens schade, aldus belanghebbende. Belanghebbende wijst op roest en krassen, die volgens belanghebbende niet normaal zijn voor een auto van zes jaar oud met een kilometerstand van 44.000.
5.4.2. De Inspecteur stelt dat uit het taxatierapport van belanghebbende blijkt dat sprake is van essentiële gebreken aan de auto, die eerst moesten worden hersteld. Een voor dat tijdstip opgemaakt taxatierapport en een voor dat tijdstip ingediende aangifte kunnen volgens de Inspecteur niet worden gevolgd. Nu geen sprake is van een geldig taxatierapport van belanghebbende, kan ook geen gebruik worden gemaakt van het rapport van DRZ, aldus de Inspecteur. De handelsinkoopwaarde van de auto dient volgens de Inspecteur te worden vastgesteld aan de hand van de forfaitaire tabel. Volgens de Inspecteur is de naheffingsaanslag daardoor eerder te laag dan te hoog opgelegd, omdat bij het opleggen van de naheffingsaanslag wel de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat uit de koerslijst XRAY (Marge) heeft gehanteerd.
5.4.3. Het Hof stelt voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3, BNB 2020/45 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, r.o. 3.3.2, BNB 2020/63).
5.4.4. Daargelaten of het taxatierapport kan dienen ter onderbouwing van de door belanghebbende vastgestelde waarde, is het Hof van oordeel dat belanghebbende met het taxatierapport niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat met meer schade rekening moet worden gehouden dan de Inspecteur thans heeft gedaan. De roest en krassen zijn blijkens de foto’s niet van dien aard dat hiermee rekening moet worden gehouden. Het Hof kwalificeert de getoonde sporen als normale gebruikssporen, die bij een gebruikte auto van zes jaar acceptabel zijn.
5.4.5. Aangezien gebruikssporen reeds zijn verdisconteerd in de koerslijstwaarde, bestaat geen aanleiding voor waardevermindering ten gevolge van schade.
Proceskostenvergoeding
5.5. Nu de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven, heeft de Rechtbank de Inspecteur terecht veroordeeld in de proceskosten.
Slotsom
5.6. Beide hoger beroepen zijn ongegrond.
Proceskosten
6.1. Op grond van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage worden de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor hoger beroep berekend op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 875, wegingsfactor 1).
6.2. Omdat het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is, wordt van de Inspecteur bij het onherroepelijk worden van deze uitspraak een griffierecht geheven van € 548.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende in hoger beroep, vastgesteld op € 1.750; en
- gelast dat van de Inspecteur bij het onherroepelijk worden van deze uitspraak een griffierecht wordt geheven van € 548.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 29 februari 2024 in het openbaar uitgesproken.