Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

Op 1 november 2010 is de moeder van een vrouw overleden.
Tot haar nalatenschap behoort een woning die in het kader van de Wet WOZ voor het jaar 2010 naar de waardepeildatum 1 januari 2009 is gewaardeerd op 395.000 euro.
De WOZ-waarde van de woning naar de waardepeildatum 1 januari 2010 is vastgesteld op 350.000 euro.
Op 17 februari 2011 is de woning verkocht voor 348.000 euro.
De inspecteur heeft de waarde van de woning voor de heffing van erfbelasting met toepassing van artikel 21, lid 5, van de Successiewet 1956 (tekst 2010; hierna: SW) bepaald op 395.000 euro.
De vrouw verdedigt dat de waarde moet worden bepaald op primair 350.000 euro en subsidiair 348.000 euro.
Rechtbank Den Haag heeft het beroep van de vrouw ongegrond verklaard. De vrouw heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank sprongcassatie ingesteld.
De Hoge Raad bevestigt echter het oordeel van de Rechtbank.
Het waarderingsvoorschrift van artikel 21, lid 5, SW, dat aanknoopt bij de waarde die is vastgesteld op grond van de Wet WOZ, geldt voor onroerende zaken die in gebruik zijn als woning.
De Rechtbank is ervan uitgegaan dat in het onderhavige geval sprake is van een woning in de zin van voormelde bepaling. Dat uitgangspunt geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de Hoge Raad.
Verder oordeelt de Hoge Raad dat artikel 21, lid 5, SW in het onderhavige geval niet in strijd komt met de bescherming van eigendom van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Conform A-G IJzerman.

Metadata

Rubriek(en)
Overig
Belastingtijdvak
2010
Instantie
HR
Datum instantie
21 februari 2014
Rolnummer
13/00455
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:339
bwbid=bwbr0&artikel=21

Naar de bovenkant van de pagina