Samenvatting
De Inspecteur heeft met dagtekening 3 maart 2010 ten aanzien van X (belanghebbende) een navorderingsaanslag IB/PVV 2005 vastgesteld waarbij de aftrek eigen woning is gecorrigeerd. X heeft tegen de aanslag evenals tegen navorderingsaanslagen over de jaren 2006-2008 bezwaar gemaakt. Bij uitspraken op bezwaar van 26 augustus 2011 zijn de bezwaren inzake de jaren 2006-2008 gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen vernietigd.
Het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 is bij uitspraak van 11 april 2019 gegrond verklaard en de navorderingsaanslag verminderd tot nihil. Tevens is een kostenvergoeding van € 254 toegekend.
Rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van X niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om een immateriële schadevergoeding afgewezen. Weliswaar is de redelijke termijn in beginsel met 94 maanden overschreden, maar volgens de Rechtbank is sprake van bijzondere omstandigheden.
X heeft hoger beroep ingesteld.
In geschil is of hij recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar (IB/PVV 2015). Dat is volgens Hof Amsterdam niet het geval. In het geschil bij de Rechtbank ging het uitsluitend om het verzoek tot een hogere proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, welk verzoek tijdens de zitting door X is ingetrokken. Derhalve lag uitsluitend het verzoek tot vergoeding van immateriële schade voor. De Rechtbank heeft binnen een jaar uitspraak gedaan, zodat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de Rechtbank. De Rechtbank heeft daarom terecht – zij het op andere gronden – het verzoek om toekenning van immateriële schadevergoeding afgewezen. De Rechtbank heeft overigens volgens het Hof ook op goede gronden geoordeeld dat redelijkerwijs geen sprake kan zijn geweest van spanning en frustratie bij X.
BRON
Uitspraak van 19 oktober 2021 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: M. Collij)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) van 14 februari 2020, nummer: HAA19/2293.
Procesverloop
1.1. De Inspecteur heeft belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd over het jaar 2005. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. De Inspecteur heeft bij de uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag en de heffingsrentebeschikking verminderd tot nihil.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 47.
1.4. De Rechtbank heeft beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om toekenning van immateriële schadevergoeding af.”
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 131.
1.6. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7. In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken belastingen van het gerechtshof Amsterdam (Stcrt. 2021, 30632) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 5 oktober 2021. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. De Inspecteur heeft met dagtekening 3 maart 2010 een navorderingsaanslag IB/PVV 2005 vastgesteld. Bij deze navorderingsaanslag is de aftrek eigen woning gecorrigeerd.
2.2. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is op 15 april 2010 door de Inspecteur ontvangen.
2.3. Belanghebbende had ook bezwaar gemaakt tegen navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 tot en met 2008 waarin eveneens de aftrek eigen woning was gecorrigeerd. Bij uitspraken op bezwaar van 26 augustus 2011 zijn de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 tot en met 2008 gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen vernietigd.
2.4. Namens de Ontvanger is in een brief van 28 september 2018 aan belanghebbende medegedeeld dat het betalingsuitstel wegens het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 is ingetrokken.
2.5. De Inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar van 11 april 2019 het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 gegrond verklaard en de navorderingsaanslag verminderd tot nihil, met overeenkomstige vermindering van de heffingsrente. Tevens is een vergoeding van de kosten van bezwaar ten bedrage van € 254 toegekend.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vraag in tegenovergestelde zin.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot toekenning van een vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 7.000.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.1. Bij de beoordeling van het geschil stelt het Hof voorop dat in belastingzaken, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie HR 10 juni 2011, ECLI:HR:NL:2011:BO05046, BNB 2011/232 en HR 20 juni 2014, ECLI ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200). Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister voor rechtsbescherming) kan door de belastingrechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld.
5.1.2. Ingeval een belanghebbende niet-ontvankelijk is in zijn beroep brengt dit met zich dat ook geen uitspraak meer behoeft te worden gedaan ten aanzien van het in beroep gedane verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar het oordeel van het Hof heeft dit niet alleen te gelden ingeval een belanghebbende niet-ontvankelijk is in zijn beroep op grond van het niet betalen van griffierecht of niet verschoonbare overschrijding van de beroepstermijn, maar ook in een geval als het onderhavige waarin belanghebbende niet-ontvankelijk is vanwege het ontbreken van een fiscaal belang. Dit is slechts anders in het geval waarin de rechtbank uitspraak doet nadat sinds het instellen van het beroep meer dan anderhalf jaar zijn verstreken (zie HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:352, BNB 2016/141 en HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712, BNB 2017/38).
5.1.3. In het in 5.1.2. laatste volzin bedoelde geval zal de rechtbank een beslissing moeten nemen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat de redelijke termijn is overschreden indien meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur. De vergoeding zal in dat geval alleen toegekend kunnen worden voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de rechtbank. De niet-ontvankelijkverklaring van de belanghebbende in diens beroep brengt mee dat het optreden van het bestuursorgaan in zoverre niet meer aan het oordeel van de rechter is onderworpen (zie HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712, BNB 2017/38).
5.2. In het geschil bij de Rechtbank ging het uitsluitend om het verzoek tot een hogere proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, welk verzoek tijdens de zitting door eiser is ingetrokken. Derhalve lag uitsluitend het verzoek tot vergoeding van immateriële schade voor. Belanghebbende heeft op 21 mei 2019 beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 11 april 2019. De Rechtbank heeft op 14 februari 2020 uitspraak gedaan, derhalve binnen een jaar, zodat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de Rechtbank. De Rechtbank heeft dan ook terecht – zij het op andere gronden – het verzoek om toekenning van immateriële schadevergoeding afgewezen.
5.3.1. Het Hof hecht eraan vast te stellen dat de Rechtbank ook op de door haar onder 14, 15 en 16 van de uitspraak vermelde gronden tot haar oordeel heeft kunnen komen. Daarbij neemt het Hof nog het volgende in aanmerking.
5.3.2. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, gelezen in samenhang met het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006, Riccardi Pizzati, ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD006236100, volgt dat het rechtsvermoeden van spanning en frustratie weliswaar sterk is, maar weerlegbaar. Dit volgt in het bijzonder uit rechtsoverweging 94 van het genoemde arrest van het EHRM waarin valt te lezen dat het rechtsvermoeden van spanning en frustratie “strong but rebuttable” is. Het Hof interpreteert deze overweging aldus dat een belanghebbende geen spanning en frustratie kan ondervinden gedurende de periode dat hij redelijkerwijs in de veronderstelling verkeerde dat geen belastinggeschil aanwezig was. Daaraan doet niet af dat belanghebbende, blijkens r.o. 3.9.3 van het overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140, niet hoeft aan te dringen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen.
5.3.3. In het licht van vorenstaande heeft de Rechtbank met juistheid overwogen dat gedurende de periode gelegen tussen de beslissing van 26 augustus 2011 op de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2006, 2007 en 2008 en de mededeling van de Ontvanger van 28 september 2018 over het betalingsuitstel met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2005, geen sprake kon zijn van spanning en frustratie bij belanghebbende, zodat deze periode bij de bepaling van de overschrijding van de redelijke termijn buiten aanmerking moet blijven. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat de gemachtigde van belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat hij ook het bezwaar voor het jaar 2005 als afgehandeld beschouwde. In samenhang met het feit dat belanghebbende verrast was door de brief van de Ontvanger waarin het betalingsuitstel ter zake van de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 na 13 jaar werd ingetrokken, is geen andere conclusie mogelijk dan dat ook belanghebbende in de veronderstelling verkeerde dat met de uitspraken van 26 augustus 2011 ook het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2005 was afgedaan op overeenkomstige wijze als de gegrond verklaarde bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2006 tot en met 2008, welke bezwaren immers op gelijke gronden en min of meer gelijktijdig waren ingediend.
5.3.4. Ook voor de periode vanaf 11 april 2019 heeft de Rechtbank op goede gronden geoordeeld dat redelijkerwijs geen sprake kan zijn geweest van spanning en frustratie bij belanghebbende. Vanaf die datum was voor belanghebbende immers duidelijk dat de Inspecteur volledig aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet was gekomen en dat als gevolg daarvan de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 en de heffingsrente waren verminderd tot nihil. In het geschil bij de Rechtbank ging het vervolgens uitsluitend om het verzoek tot een hogere proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase, welk verzoek tijdens de zitting door belanghebbende is ingetrokken.
Slotsom
5.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, T.A. de Hek en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier W. de Gelder. De beslissing is op 19 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken.