In deze zaak die handelt over de verzekerings- en premieplicht van een Rijnvarende voor het jaar 2013, heeft Hof Amsterdam geoordeeld dat de instemming van X (belanghebbende) met overschrijding van de wettelijke beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10, lid 3, Awb een bijzondere omstandigheid vormt waardoor de redelijke termijn voor behandeling van de zaak in bezwaar en beroep wordt verlengd.
Het door X tegen dit oordeel ingestelde cassatieberoep wordt gegrond verklaard.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 9 oktober 2020 (20/00143, ECLI:NL:HR:2020:1574, NLF 2020/2243, met noot van Nent), berust dat oordeel op een onjuiste rechtsopvatting.
Voorts kan een standpunt slechts dan als ter zitting ingetrokken worden aangemerkt indien de belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaart dit standpunt in te trekken (vgl. HR 26 juni 2020, 19/05651, ECLI:NL:HR:2020:1110, NLF 2020/1582, met noot van De Roos, r.o. 2.4.).
Uit de gedingstukken kan volgens de Hoge Raad niet worden afgeleid dat X zijn standpunt over een kortere periode voor verzekerings- en premieplicht in 2013 uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Het oordeel van het Hof is daarom onvoldoende gemotiveerd.
De zaak is verwezen naar Hof Den Haag.
BRON
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 november 2019, nrs. 18/00561 tot en met 18/00563 en 18/00584 tot en met 18/00586, op de hoger beroepen van belanghebbende en de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA17/1496, HAA17/1497 en HAA18/214) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. De Inspecteur heeft met dagtekening 26 november 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd en op 17 februari 2017 heeft de Inspecteur die aanslag ambtshalve verminderd.
2.2.1. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor de jaren 2011, 2012 en een gedeelte van het jaar 2013 in aanmerking komt voor vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.
2.2.2. Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat de Rechtbank de aanslag IB/PVV 2013 had dienen vast te stellen conform de in 2.1.1 genoemde ambtshalve vermindering. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Inspecteur, ter zitting van het Hof, de vraag of er nog verschil van inzicht bestaat tussen partijen over de in aanmerking te nemen periode voor de verzekerings- en premieplicht in 2013 ontkennend heeft beantwoord en dat belanghebbende dit vervolgens niet heeft betwist.
2.2.3. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de instemming van belanghebbende met overschrijding van de wettelijke beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10, lid 3, van de Awb een bijzondere omstandigheid vormt waardoor de redelijke termijn voor behandeling van de zaak in bezwaar en beroep wordt verlengd.
2.3. Voor zover het zevende middel zich richt tegen het in 2.2.3 genoemde oordeel van het Hof slaagt het. Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 9 oktober 2020 berust dat oordeel op een onjuiste rechtsopvatting.
2.4. Het achtste middel klaagt onder andere over het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof en betoogt dat de aanslag IB/PVV 2013 verder dient te worden verminderd overeenkomstig een door de Inspecteur op de zitting van de Rechtbank overgelegde berekening.
2.4.1. In het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank is vermeld dat de Inspecteur een “nieuwe berekening” heeft overgelegd. Deze berekening gaat uit van een kortere periode voor de verzekerings- en premieplicht van belanghebbende in 2013 dan de periode waarvan de Inspecteur is uitgegaan bij de in 2.1.1 vermelde ambtshalve vermindering. Het hogerberoepschrift van belanghebbende houdt in dat de Rechtbank aan die ter zitting van de Rechtbank overgelegde nieuwe berekening van de Inspecteur ten onrechte is voorbij gegaan. Deze berekening is kennelijk bedoeld om de cijfermatige gevolgen inzichtelijk te maken van een door belanghebbende ingenomen standpunt dat door de Inspecteur werd bestreden.
2.4.2. In verband met de mogelijkheid van misverstand of onberadenheid, en in verband met de regel dat een ingetrokken standpunt in beginsel niet wederom in hogere instantie mag worden opgevoerd, kan een standpunt slechts dan als ter zitting ingetrokken worden aangemerkt indien de belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig verklaart dit standpunt in te trekken.
2.4.3. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat belanghebbende zijn standpunt dat de premieplicht in 2013 moet worden beperkt tot het aantal dagen waarop de in 2.4.1 genoemde berekening is gebaseerd uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft prijsgegeven. Het in 2.2.2 weergegeven oordeel is daarom onvoldoende gemotiveerd. Het middel slaagt in zoverre.
2.5. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.6. De slotsom is dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof, van het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding moet worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve ten aanzien van de beslissingen inzake het griffierecht en voor zover de beroepen tegen de aanslagen voor de jaren 2011 en 2012 ongegrond zijn verklaard,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 128, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.100 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2020.