Immateriële schadevergoeding en proceskostenvergoeding in BPM-zaak; geweigerde gemachtigde (1)
HR, 17 november 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(6)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(325)
- Commentaar NLFiscaal(8)
- Literatuur(8)
- Recent(4)
Samenvatting
In de onderhavige BPM-zaak blijft de gemachtigde van X (bv; belanghebbende) ondanks eerdere waarschuwingen en weigeringen stukken indienen die steeds erger zijn doorspekt met uitlatingen die (zeer) grievend zijn en (deels zeer grove) beledigingen inhouden. Hiermee is de goede procesorde dermate ernstig verstoord dat Hof Amsterdam deze stukken in zijn geheel buiten beschouwing laat en de gemachtigde (opnieuw) heeft geweigerd.
Na die weigering heeft X een ander aangewezen om als haar gemachtigde op te treden. De nieuwe gemachtigde heeft de gronden van het hoger beroep ingediend en is verschenen ter zitting van het Hof. Het Hof heeft zowel het principale hoger beroep van X als het incidentele hoger beroep van de Inspecteur ongegrond verklaard.
Het verzoek om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft het Hof afgewezen. Het Hof is hierbij echter van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, oordeelt de Hoge Raad. Wat betreft de fase van de procedure die aan het hoger beroep voorafgaat, had het Hof niet alleen de beroepsfase in aanmerking moeten nemen, zoals het gedaan heeft, maar het totale tijdsverloop tussen de indiening van de bezwaarschriften en het moment waarop Rechtbank Noord-Holland uitspraak deed. Dat tijdsverloop bedroeg negentien maanden, en enkel op basis daarvan kan de behandeling in die fase niet worden aangemerkt als een bijzonder voortvarende behandeling.
Vanwege een tweetal bijzondere omstandigheden heeft het Hof de redelijke termijn in hoger beroep met in totaal acht maanden verlengd. Volgens de Hoge Raad heeft het Hof de redelijke termijn terecht verlengd met vier maanden wegens vertraging van de behandeling van het hoger beroep in verband met de weigering van de gemachtigde (vgl. HR 15 oktober 2021, 21/00301, ECLI:NL:HR:2021:1512, NLF 2021/2026, r.o. 2.5.2). Het Hof heeft de redelijke termijn echter ten onrechte met vier maanden verlengd wegens de uitbraak van het coronavirus (vgl. HR 27 mei 2022, 21/02977, ECLI:NL:HR:2022:752, NLF 2022/1096, r.o. 3.4.1 en 3.4.2).
Ten aanzien van de proceskostenvergoeding is het cassatieberoep gegrond omdat het Hof van een discriminerende waarde per punt in beroep en hoger beroep is uitgegaan. De omstandigheid dat het Hof geen vergoeding heeft toegekend voor de schriftelijke zienswijze van de geweigerde gemachtigde, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de Hoge Raad. Het Hof mocht daarbij, evenals geldt voor het weigeren van een persoon als gemachtigde op de voet van artikel 8:25 Awb, ook betrekken hetgeen hem buiten het verband van deze procedure bekend is over het gedrag van de betreffende gemachtigde.
De Hoge Raad doet de zaak af.
BRON
Arrest in de zaak van X bv (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de Staatssecretaris van Financiën
2. de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 12 mei 2022, nrs. 19/01578 tot en met 19/01586, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. HAA19/804 tot en met HAA19/812) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen acht, op aangifte voldane, bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Inspecteur heeft de bezwaarschriften op 23 februari 2018 ontvangen en bij uitspraak van 16 januari 2019 de bezwaren ongegrond verklaard.
2.2. Belanghebbende heeft op 29 januari 2019 tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 23 september 2019 ongegrond verklaard.
2.3. Namens belanghebbende heeft A.F.M.J. Verhoeven (hierna: Verhoeven) op 22 oktober 2019 hoger beroep ingesteld. De Inspecteur, vertegenwoordigd door [A] (hierna: [A]), heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft bij wijze van incidenteel hoger beroep verzocht om een veroordeling van belanghebbende in de proceskosten.
2.4. Verhoeven heeft vervolgens bij faxbericht van 7 januari 2020 namens belanghebbende zijn zienswijze omtrent het incidentele hoger beroep (hierna ook: de schriftelijke zienswijze) naar voren gebracht. De schriftelijke zienswijze bevat onder meer de volgende passages:
[A] meent in onbevoegde uitlegging van bepalingen van het Unierecht door de Hoge Raad, hoerentent pur sang, krapuul en criminelen van het ergste soort, op te kunnen maken dat alles in dit land mag, als het er maar op gericht is fundamentele rechten en vrijheden te ontnemen van belanghebbende, die hij rechtstreeks en met voorrang kan ontlenen aan bepalingen van het Unierecht.
Maar [A] wil nog veel verder gaan. Die wil zelfs dat belanghebbende moet gaan betalen, omdat die clown meent dat er onredelijk gebruik gemaakt wordt van procesrecht?!
2.5. Het Hof heeft vervolgens Verhoeven bij tussenuitspraak van 31 augustus 2021 op grond van artikel 8:25 Awb geweigerd om nog langer in deze zaak op te treden als gemachtigde van belanghebbende. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
2.6. Na die weigering heeft belanghebbende een ander aangewezen om als haar gemachtigde op te treden (hierna: de gemachtigde). De gemachtigde heeft op 8 december 2021 gronden van het hoger beroep ingediend en is op 5 april 2022 verschenen ter zitting van het Hof.
3. De oordelen van het Hof
3.1. Belanghebbende heeft bij het Hof betoogd dat de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep is overschreden en dat zij daarom verzoekt om een vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende op 22 oktober 2019 hoger beroep heeft ingesteld en dat het Hof op 12 mei 2022 uitspraak doet, zodat de reguliere termijn van 2 jaar die voor de behandeling van een hoger beroep als redelijk wordt aangemerkt, met 7 maanden is overschreden.
Het Hof heeft echter het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade afgewezen. Het Hof heeft aan die afwijzing ten grondslag gelegd hetgeen hierna in 3.1.1 tot en met 3.1.4 is weergegeven.
3.1.1. Het Hof heeft – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 26 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3931 – tot uitgangspunt genomen dat in het licht van de rechtspraak van het EHRM bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn als een redelijke termijn is aan te merken, niet alleen moet worden gelet op de verschillende fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, en van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, is het mogelijk, aldus het Hof, dat de zaak in een eerdere fase met bijzondere voortvarendheid is behandeld, zodanig dat de overschrijding van de redelijke termijn in een latere fase daardoor wordt gecompenseerd.
Naar het oordeel van het Hof doet deze situatie zich in dit geval voor. De Rechtbank heeft het beroep bijzonder voortvarend behandeld, omdat tussen de indiening van het beroepschrift (29 januari 2019) en de uitspraak van de Rechtbank (23 september 2019) minder dan 8 maanden zijn verstreken. De bezwaarschriften zijn door de Inspecteur ontvangen op 23 februari 2018. De maximale totale behandelduur van 4 jaar voor het bezwaar, beroep en hoger beroep tezamen is als gevolg van het bijzonder voortvarend handelen van de Rechtbank pas op 23 februari 2022 verstreken, aldus het Hof.
3.1.2. Het Hof heeft bovendien geoordeeld dat vanwege een tweetal bijzondere omstandigheden verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met in totaal acht maanden is gerechtvaardigd.
3.1.3. De eerste bijzondere omstandigheid die het Hof in aanmerking heeft genomen, is het in hoger beroep vertoonde wangedrag van Verhoeven, die aanvankelijk door belanghebbende als gemachtigde was aangewezen. Dit wangedrag heeft het Hof op 31 augustus 2021 doen besluiten om deze persoon op de voet van artikel 8:25 Awb te weigeren als gemachtigde. De vertraging van de behandeling van het hoger beroep die verband houdt met deze weigering, te weten het aanhouden van de zaak in verband met het aan belanghebbende bieden van gelegenheid om een ander als gemachtigde aan te wijzen, het aan de nieuw aangewezen gemachtigde bieden van gelegenheid om zich over de zaak uit te laten en het inplannen van een nieuwe zitting, rechtvaardigen naar het oordeel van het Hof een verlenging van de redelijke termijn met vier maanden.
3.1.4
Het Hof heeft als tweede bijzondere omstandigheid in aanmerking genomen dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die een verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigt.
3.2. Het Hof heeft zowel het principale hoger beroep van belanghebbende als het incidentele hoger beroep van de Inspecteur ongegrond verklaard. Het Hof heeft de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:108 Awb, veroordeeld in de kosten van belanghebbende van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ter zake van het incidentele hoger beroep. Aan de berekening van dat bedrag heeft het Hof – met toepassing van artikel 2, lid 1, aanhef en letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) – het hierna volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1. Het Hof heeft alleen de kosten van rechtsbijstand ter zake van het verschijnen ter zitting van het Hof in aanmerking genomen. In dat kader merkt het Hof op dat het stuk van Verhoeven waarbij het incidentele hoger beroep is beantwoord in samenhang met de weigering van Verhoeven als gemachtigde, buiten aanmerking wordt gelaten.
3.2.2. Verder is het Hof voor de berekening van de proceskostenvergoeding uitgegaan van de in punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit opgenomen waarde per punt zoals die met ingang van 1 juli 2021 geldt voor procedures die besluiten betreffen die zijn genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
3.2.3. Uitgaande van 1 proceshandeling (verschijnen ter zitting), wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 541, heeft het Hof de vergoeding van proceskosten ter zake van het incidentele hoger beroep vastgesteld op € 271.
4. Beoordeling van de middelen
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.1. Middel IV is gericht tegen de hiervoor in 3.1.1 tot en met 3.1.4 weergegeven gronden van het Hof voor het afwijzen van het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade.
4.2. Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 3.1.1 weergegeven oordeel van het Hof omtrent de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de compensatie ervan vanwege een bijzonder voortvarende behandeling in eerste aanleg, wordt het volgende overwogen.
4.2.1. Bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn van berechting als een redelijke termijn is aan te merken, moet in het licht van de rechtspraak van het EHRM niet alleen worden gelet op de verschillende in de periode van berechting doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure. Daarbij moet worden aangenomen dat een bijzonder voortvarende behandeling van het hoger beroep onder omstandigheden ertoe kan leiden dat een overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd. Evenzeer is het mogelijk dat een bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase dan de aanleg waarin de overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, die termijnoverschrijding compenseert.
4.2.2. Compensatie als hiervoor in 4.2.1 bedoeld, is echter slechts bij wijze van uitzondering mogelijk. Daarvoor is niet voldoende dat de behandeling van de zaak in een andere fase van de procedure korter heeft geduurd dan de voor die fase maximaal als redelijk te aanvaarden termijn. Voor een dergelijke compensatie tussen de fase van hoger beroep en de daaraan voorafgaande fase, kan aanleiding bestaan als (i) de overschrijding van de redelijke termijn in de desbetreffende procesfase van beperkte duur is, (ii) de totale duur van de berechting in hoger beroep en de daaraan voorafgaande fase tezamen is gebleven binnen het totaal van de voor elk van die afzonderlijke procesfasen als redelijk aan te merken termijnen, en bovendien (iii) de behandeling in de eerdere of latere fase waarin geen overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, met bijzondere voortvarendheid heeft plaatsgevonden.
Staat in een belastingzaak ter beoordeling of de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep kan worden gecompenseerd door een bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in de daaraan voorafgaande fase, dan moeten daarbij de bezwaarfase en de fase van beroep tezamen worden aangemerkt als de daaraan voorafgaande fase.
4.2.3. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.2 is overwogen, geeft het hiervoor in 3.1.1 weergegeven oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Wat betreft de fase van de procedure die aan het hoger beroep voorafgaat, had het Hof niet alleen de beroepsfase in aanmerking moeten nemen, zoals het gedaan heeft, maar het totale tijdsverloop tussen de indiening van de bezwaarschriften en het moment waarop de Rechtbank uitspraak deed. Dat tijdsverloop bedroeg 19 maanden, en enkel op basis daarvan kan de behandeling in die fase niet worden aangemerkt als een bijzonder voortvarende behandeling als hiervoor in 4.2.2 onder (iii) bedoeld. Uit het procesdossier blijkt evenmin van andere omstandigheden die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat deze zaak in eerste aanleg bijzonder voortvarend is behandeld. Alleen al daarom slaagt middel IV in zoverre.
4.3.1. Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 3.1.3 weergegeven oordeel van het Hof, faalt het. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht.
4.3.2. Voor zover middel IV is gericht tegen het hiervoor in 3.1.4 weergegeven oordeel van het Hof, slaagt het. Dit oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft de redelijke termijn van berechting in hoger beroep dan ook ten onrechte om die reden met vier maanden verlengd.
Veroordeling in de proceskosten
4.4. Middel VIII richt zich met verschillende klachten tegen de hiervoor in 3.2.1 tot en met 3.2.3 weergegeven oordelen van het Hof over de vaststelling van de vergoeding van de proceskosten van belanghebbende wat betreft het incidentele hoger beroep.
4.5.1. Het middel betoogt onder meer dat er geen rechtvaardiging bestaat voor het in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit gemaakte verschil in behandeling en dat het discriminatieverbod meebrengt dat de in punt 2 van dat onderdeel B1 vermelde waarde per punt wordt toegepast.
4.5.2. Middel VIII slaagt in zoverre op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752. Het hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel van het Hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.6.1. Middel VIII klaagt verder over de hiervoor in 3.2.1 weergegeven beslissing van het Hof om bij het berekenen van de proceskostenvergoeding niet een punt toe te kennen voor de hiervoor in 2.4 bedoelde schriftelijke zienswijze.
4.6.2. Bij de behandeling van middel VIII in zoverre stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
4.6.3. In artikel 2, lid 1, van het Besluit is voorgeschreven hoe de bestuursrechter bij uitspraak het bedrag van de op grond van artikel 1 van het Besluit te vergoeden kosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb moet vaststellen. Ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, lid 1, aanhef en letter a, van het Besluit (kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand), geldt volgens artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit als regel dat het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief van toepassing is op aangewezen proceshandelingen waaronder een schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep.
4.6.4. Artikel 2, lid 3, van het Besluit bepaalt dat in bijzondere omstandigheden van het eerste lid van artikel 2 van het Besluit kan worden afgeweken. Dit derde artikellid biedt in het bijzonder mogelijkheden voor de rechter om in uitzonderlijke gevallen af te wijken van de in artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit voorziene tarieven. Hoewel de besluitgever hierbij als regel is uitgegaan van afwijking naar boven, heeft de besluitgever niet willen uitsluiten dat afwijking naar beneden plaatsvindt. Die afwijking kan ook inhouden dat de rechter geen vergoeding van proceskosten voor bepaalde proceshandelingen of voor de gehele procedure toekent.
De rechter die met toepassing van artikel 2, lid 3, van het Besluit in afwijking van de bijlage bij dit besluit een lagere proceskostenvergoeding vaststelt, moet motiveren welke bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat de proceskostenvergoeding wordt beperkt.
4.6.5. Indien de rechter die is belast met de behandeling van de zaak, beslist om op de voet van artikel 8:25, lid 1, Awb in de desbetreffende zaak een persoon wegens ernstige bezwaren te weigeren als gemachtigde of bijstandverlener, brengt die beslissing mee dat die persoon geen proceshandelingen meer mag verrichten voor de resterende duur van de behandeling van de desbetreffende zaak in die instantie. Die weigering kan echter niet bewerkstelligen dat proceshandelingen die deze persoon als gemachtigde vóór het moment van die weigering in die zaak bevoegdelijk heeft verricht, met het oog op een veroordeling in de proceskosten buiten beschouwing worden gelaten.
4.6.6. Dat is, naar de Hoge Raad begrijpt, ook niet de grond geweest waarop het Hof voor de schriftelijke zienswijze geen vergoeding heeft toegekend. Wel heeft het Hof zijn berekening van het bedrag waarvoor de Inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het incidentele hoger beroep, in verband gebracht met de weigering van Verhoeven als gemachtigde (zie 3.2.1 hiervoor). Het heeft de beslissing om geen vergoeding toe te kennen voor de schriftelijke zienswijze kennelijk doen berusten op hetgeen het Hof aan de hiervoor in 2.5 bedoelde tussenuitspraak van 31 augustus 2021 ten grondslag heeft gelegd. Dat betreft de omstandigheden dat Verhoeven, ondanks de waarschuwingen van en de weigeringen door dit hof en andere gerechtshoven, is blijven volharden in het indienen van stukken die telkenmale en zelfs in steeds ernstiger mate doorspekt zijn met uitlatingen die (zeer) grievend zijn en (deels zeer grove) beledigingen inhouden van onder anderen met naam en toenaam aangeduide belastingambtenaren, rechterlijke ambtenaren en rechterlijke instanties. Door zijn beslissing over de hoogte van de proceskostenvergoeding daarmee in verband te brengen, heeft het Hof klaarblijkelijk ook de schriftelijke zienswijze als zo’n grievend en beledigend processtuk opgevat.
4.6.7. Met dit een en ander heeft het Hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat zich in deze zaak het uitzonderlijke geval voordoet van een professionele rechtsbijstandverlener die zich bij het verrichten van proceshandelingen bij voortduring en ondanks waarschuwingen blijft bedienen van zodanig grievende en beledigende taal jegens de hiervoor in 4.6.6 bedoelde personen en instanties, dat dit een verregaand matigende invloed moet hebben op de hoogte van de vergoeding die de wederpartij moet betalen ter zake van een processtuk van deze rechtsbijstandverlener waarin die grievende en beledigende taal wordt gebezigd. Het Hof heeft kennelijk de verhouding tussen de in de schriftelijke zienswijze opgenomen grievende en beledigende taal jegens de Inspecteur ten opzichte van de daarin opgenomen passages met zakelijke argumenten ter weerlegging van de stelling van de Inspecteur gewogen en op basis van die weging beslist dat deze verhouding opnieuw zodanig uit balans is dat grond bestaat om voor het desbetreffende processtuk geen vergoeding toe te kennen.
4.6.8. Aldus verstaan, geven de hiervoor in 4.6.6 en 4.6.7 weergegeven oordelen van het Hof, die kennelijk zijn gebaseerd op artikel 2, lid 3, van het Besluit, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot die bepaling. Het Hof mocht daarbij, evenals geldt voor het weigeren van een persoon als gemachtigde op de voet van artikel 8:25 Awb, ook betrekken hetgeen hem buiten het verband van deze procedure bekend is over het gedrag van Verhoeven. Die oordelen kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Middel VIII faalt in zoverre.
4.6.9. Dat de belanghebbende een rechtsbijstandverlener in de arm heeft genomen die zich bedient van taal als hiervoor in 4.6.7 bedoeld, komt aldus voor rekening van die belanghebbende. Anders dan middel VIII betoogt, verzet ook artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich niet ertegen dat de belastingrechter beslist om op de hiervoor in 4.6.6 en 4.6.7 weergegeven gronden de wederpartij niet te veroordelen tot het vergoeden van kosten van bepaalde proceshandelingen. Middel VIII faalt ook in zoverre.
4.7. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Slotsom
4.8. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.3, 4.3.2 en 4.5.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4.9.1. Met betrekking tot het door belanghebbende gedane verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting in hoger beroep wordt als volgt overwogen.
4.9.2. Uit de hiervoor in onderdeel 2 weergegeven uitgangspunten en hetgeen hiervoor in 4.2.3, 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen, volgt dat de in het algemeen als redelijk aan te merken termijn van twee jaar voor de berechting in hoger beroep in dit geval wordt verlengd met vier maanden. In aanmerking genomen dat er geen aanleiding bestaat voor compensatie wegens bijzonder voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase, betekent dit dat in de fase van hoger beroep de in dit geval als redelijk aan te merken termijn is overschreden met afgerond drie maanden. Aan belanghebbende moet daarom wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep een vergoeding van immateriële schade worden toegekend van € 500.
4.9.3. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.5.2 is overwogen, dient de vergoeding van proceskosten ter zake van het incidentele hoger beroep te worden berekend als volgt.
De Hoge Raad gaat uit van het door het Hof vastgestelde punt voor het verschijnen ter zitting en de door het Hof toegepaste wegingsfactor van 0,5 wegens het gewicht van de zaak. Gelet op artikel IV van de Ministeriële regeling van 12 december 2022 en de op die regeling gegeven toelichting moeten die proceskosten worden berekend naar de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen € 837.
5. Proceskosten
5.1. Het beroep in cassatie is gegrond, mede vanwege het slagen van middel VIII voor zover het betreft de door het Hof toegepaste waarde per punt bij de berekening van de proceskosten ter zake van het incidentele hoger beroep die de Inspecteur moet vergoeden. Daarom zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2023).
5.2. Met betrekking tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende voor het principale hoger beroep, bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zal de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) worden veroordeeld, omdat deze vergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege het door het Hof overschrijden van de redelijke termijn in hoger beroep.
De Hoge Raad zal bij de berekening van die vergoeding wegingsfactor 0,5 hanteren, omdat de veroordeling in de proceskosten in verband met de behandeling van het principale hoger beroep uitsluitend wordt uitgesproken vanwege het honoreren van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Ook bij de berekening van deze vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit. Gelet op artikel IV van de Ministeriële regeling van 12 december 2022 en de op die regeling gegeven toelichting moeten ook die proceskosten worden berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen € 837.
Gelet op de inhoud van de procesdossiers van het Hof in de zaken die bij de Hoge Raad zijn geregistreerd onder de nummers 22/02251, 22/02255, 22/02260 en 22/002262, wordt verder in aanmerking genomen dat wat betreft het principale hoger beroep de bij het Hof geregistreerde zaken onder de nummers 19/01573, 19/01578 tot en met 19/01586, 19/01587 en 19/01661 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar alleen voor zover deze betreft de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep en de beslissingen over het griffierecht en over de proceskosten,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan het hoger beroep toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 548,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof van € 519,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.348 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het principale hoger beroep, vastgesteld op een vierde van € 628, oftewel € 157, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het incidentele hoger beroep, vastgesteld op € 419 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2023.
Metadata
Autobelastingen