Direct naar content gaan

Samenvatting

In de onderhavige BPM-zaak blijft de gemachtigde van X (bv; belanghebbende) ondanks eerdere waarschuwingen en weigeringen stukken indienen die steeds erger zijn doorspekt met uitlatingen die (zeer) grievend zijn en (deels zeer grove) beledigingen inhouden. Hiermee is de goede procesorde dermate ernstig verstoord dat Hof Amsterdam deze stukken in zijn geheel buiten beschouwing laat en de gemachtigde (opnieuw) heeft geweigerd.

Na die weigering heeft X een ander aangewezen om als haar gemachtigde op te treden. De nieuwe gemachtigde heeft de gronden van het hoger beroep ingediend en is verschenen ter zitting van het Hof. Het Hof heeft zowel het principale hoger beroep van X als het incidentele hoger beroep van de Inspecteur ongegrond verklaard.

Het verzoek om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft het Hof afgewezen. Het Hof is hierbij echter van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, oordeelt de Hoge Raad. Wat betreft de fase van de procedure die aan het hoger beroep voorafgaat, had het Hof niet alleen de beroepsfase in aanmerking moeten nemen, zoals het gedaan heeft, maar het totale tijdsverloop tussen de indiening van de bezwaarschriften en het moment waarop Rechtbank Noord-Holland uitspraak deed. Dat tijdsverloop bedroeg negentien maanden, en enkel op basis daarvan kan de behandeling in die fase niet worden aangemerkt als een bijzonder voortvarende behandeling.

Vanwege een tweetal bijzondere omstandigheden heeft het Hof de redelijke termijn in hoger beroep met in totaal acht maanden verlengd. Volgens de Hoge Raad heeft het Hof de redelijke termijn terecht verlengd met vier maanden wegens vertraging van de behandeling van het hoger beroep in verband met de weigering van de gemachtigde (vgl. HR 15 oktober 2021, 21/00301, ECLI:NL:HR:2021:1512, NLF 2021/2026, r.o. 2.5.2). Het Hof heeft de redelijke termijn echter ten onrechte met vier maanden verlengd wegens de uitbraak van het coronavirus (vgl. HR 27 mei 2022, 21/02977, ECLI:NL:HR:2022:752, NLF 2022/1096, r.o. 3.4.1 en 3.4.2).

Ten aanzien van de proceskostenvergoeding is het cassatieberoep gegrond omdat het Hof van een discriminerende waarde per punt in beroep en hoger beroep is uitgegaan. De omstandigheid dat het Hof geen vergoeding heeft toegekend voor de schriftelijke zienswijze van de geweigerde gemachtigde, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de Hoge Raad. Het Hof mocht daarbij, evenals geldt voor het weigeren van een persoon als gemachtigde op de voet van artikel 8:25 Awb, ook betrekken hetgeen hem buiten het verband van deze procedure bekend is over het gedrag van de betreffende gemachtigde.

De Hoge Raad doet de zaak af.

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Autobelastingen
Belastingtijdvak
2018-2019
Instantie
HR
Datum instantie
17 november 2023
Rolnummer
22/02251
ECLI
ECLI:NL:HR:2023:1370
Auteur(s)
mr. W.E. Nent
BDO
NLF-nummer
NLF 2023/2690
Judoregnummer
JCDI:NFB6101
bwbr0005537&artikel=8:25,bwbr0005537&artikel=8:25&lid=1,bwbr0005537&artikel=8:75,bwbr0005537&artikel=8:75&lid=1,bwbr0005537&artikel=8:88&lid=1,bwbr0006358&artikel=2,bwbr0005537&artikel=8:25,bwbr0005537&artikel=8:75,bwbr0006358&artikel=2

Naar de bovenkant van de pagina