Valutaresultaat deelnemingsdividenden terecht tot belastbare winst gerekend
undefined, 15 juni 2021
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) behoort tot een internationaal opererend concern. Haar activiteiten bestaan voornamelijk uit het houden van deelnemingen in groepsvennootschappen. Zij houdt alle aandelen in A, een in Zwitserland gevestigde vennootschap. De enige aandeelhouder van X is B, gevestigd in de Verenigde Staten.
Op 1 juli 2011 heeft A besloten tot uitkering van een dividend van (afgerond) CHF 104 miljoen aan X.
Op 4 augustus 2011 is het dividend overgedragen, eerst door A aan X, vervolgens door X aan B.
In haar aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2011 heeft X beide dividenden verantwoord voor een bedrag van (afgerond) € 95.439.112, naar de koers op 4 augustus 2011 (CHF 1 = € 0,91768377). X voert haar financiële administratie en doet aangifte vennootschapsbelasting in euro’s.
Volgens de Inspecteur moet het dividend worden gewaardeerd tegen de koers op 1 juli 2011 (CHF 1 = € 0,81519524) resulterend in een dividend ten bedrage van € 84.780.305.
Hij heeft op grond daarvan een valutaresultaat uit hoofde van het dividend in aanmerking genomen van (€ 95.439.112 – € 84.780.305 =) € 10.658.807 en heeft aan X voor dit bedrag een navorderingsaanslag opgelegd.
Rechtbank Noord-Holland heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld. Naar het oordeel van de Rechtbank is goed koopmansgebruik maatgevend. Dit brengt mee dat een aandeelhouder een dividend in beginsel in aanmerking moet nemen op het moment dat zijn recht daarop ontstaat.
Tegen dit oordeel heeft X hoger beroep ingesteld bij Hof Amsterdam, maar het Hof bevestigt echter het oordeel van de Rechtbank.
Het recht op dividend is op 1 juli 2011 tot het vermogen van X gaan behoren, met dien verstande dat na dat tijdstip eventuele waardeveranderingen van het recht niet meer als een voordeel uit hoofde van de deelneming in A kan worden aangemerkt.
Er zijn ook geen feiten en omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden op grond waarvan het op 1 juli 2011 aan X toegekende recht op dividend ten gevolge van een met de deelneming verband houdende oorzaak niet naar Nederland had kunnen worden overgemaakt.
Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, gevestigd te Z, belanghebbende, gemachtigde: mrs. F.G. Barnard, M.G.A. Maas en J. de Langen (Deloitte Belastingadviseurs B.V.), tegen de uitspraak van 22 april 2020, in de zaak met kenmerk HAA19/2025 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Met dagtekening 18 november 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag € 12.379.844. Gelijktijdig is bij een afzonderlijke beschikkingen een vergrijpboete opgelegd ter grootte van € 532.940 en is € 947.190 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Nadat belanghebbende tegen de onder 1.1 vermelde navorderingsaanslag en vergrijpboete bezwaar heeft gemaakt, heeft de inspecteur bij uitspraak van 28 maart 2019 het bezwaar tegen de vergrijpboete gegrond verklaard, de vergrijpboete vernietigd, en het bezwaar tegen de navorderingsaanslag Vpb ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 22 april 2020 het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, ingekomen bij het Hof (per fax) op 4 juni 2020 en aangevuld bij brief van 3 juli 2020.
1.5. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2021. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’).
It is important that we book these at the same time as we are required to use the spot rate for these transactions and not the average rate – this will minimize FX impact.
Het aandeelhoudersbesluit luidt, voor zover relevant, als volgt:
Partijen hebben geen bezwaren geuit tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten. Het Hof zal eveneens van deze feiten uitgaan en voegt daar nog het volgende aan toe.
2.2. In een e-mail van [persoon y] (senior paralegal bij [A] ) aan [persoon z] (bestuurder van [A] ) van 22 juli 2011 is onder meer het volgende vermeld:
Also, let me know when you are ready to proceed with the distribution of CHF 104M from [X] to [A] . I will send you Board and shareholder resolutions for review on Monday or Tuesday. [persoon c] is out most of next week, but may be able to sign resolutions on Thursday morning or Friday.”
2.3. In een e-mail van [persoon z] aan [persoon y] van 22 juli 2011 (volgend op de onder 2.2 aangehaalde e-mail) is onder meer het volgende vermeld:
2.4. In een door belanghebbende als bijlage 6 bij haar beroepschrift in eerste aanleg overgelegd overzicht in Excel is onder meer het volgende vermeld:
2.5. In een door belanghebbende in hoger beroep overgelegde notariële akte van 1 juli 2020 is, als verklaring namens belanghebbende, [C] Sàrl (in de akte aangeduid als [C] ) en [A] (in de akte aangeduid als [A] ) (hierna ook: ‘the Parties’), onder meer het volgende vermeld:
5. In implementation of the Debt Payoff Plan, on the fourth day of August two thousand eleven, [A] , in its capacity as shareholder of [belanghebbende], adopted a resolution ((…): the NL Resolution) to distribute a dividend of an amount of one hundred four million [land 2] Francs (…), as appears from a shareholders resolution which will be appended to this deed. As set forth in the NL Resolution, the distribution was to be made in kind by means of the distribution of the Receivable.
6. On the fourth day of August two thousand eleven, the management board of [belanghebbende] resolved that [belanghebbende] has sufficient freely distributive reserves and to approve the distribution of the dividend to [A] (…).
(…)
14. The Parties have recognized that the [land 2] Resolution and the NL Resolution do not fully reflect their intentions with regard to the [land 2] Distribution and the NL Distribution and the subsequent transfer of the Receivable, as further is evidenced by the PTT and the Emails, as well as the accounting entries of the Receivable in the books of the Parties. (…)
II. PURPOSE OF CLARIFICATION AND SUMMARY
(…)
2. The Parties hereby wish to summarize their aforementioned clarifications as follows:
a. the Parties agreed in advance to the Debt Payoff Plan as well as the obligations arising therefrom;
b. the Parties have always intended that the Receivable should be distributed from [C] to [belanghebbende] and subsequently from [belanghebbende] to [A] economically on the same day, as is evidenced by the [land 2] Resolution, the NL Resolution, the PPT, the Excel File and the Emails;
c. it has never been the intention of the Parties to have [X] hold the Receivable for its own account, but only to directly distribute it to [A] ;
d. due to the obligation arising from [belanghebbendes] commitment to the Debt Payoff Plan a debt towards [A] was created as per the moment [belanghebbende] received the Dividend Claim.”
3. Geschil in hoger beroep
Evenals voor de rechtbank is in geschil of belanghebbende een koersresultaat heeft genoten over haar in 2011 toegekend dividend.
4. Oordeel van de rechtbank
4.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer als volgt overwogen en beslist:
5. Beoordeling van het geschil
Standpunt belanghebbende
5.1.1. Volgens belanghebbende is aan haar door [C] Sàrl op 1 juli 2011 geen dividend in geld uitgekeerd, maar een dividend in natura, bestaande uit een $-vordering op [E] (hierna: [F] ), een tot de [naam groep] -groep behorende vennootschap. Het ging volgens belanghebbende om een gedeelte van de $-vordering op [F] dat overeenkwam met CHF 104.000.000. Dit deel is volgens belanghebbende door haar ontvangen en doorgegeven aan [A] . Omdat het een dividend in natura was, kon volgens belanghebbende, als dat nodig zou zijn, daarop geen dividendbelasting worden ingehouden en moest worden gewacht op goedkeuring van de [land 2] autoriteiten voor een inhouding van 0%.
5.1.2. Aangezien belanghebbende het dividend direct moest doorgeven heeft zij daarvan nooit een actiefpost in haar boeken gehad. Zo al zou moeten worden aangenomen dat zij per 1 juli 2011 een dividendvordering op [C] Sàrl heeft gekregen, dan zou daar volgens belanghebbende eenzelfde bedrag als schuld tegenover hebben gestaan uit hoofde van een verplichting tot dooruitdeling aan [A] . In verband daarmee heeft belanghebbende gesteld dat belanghebbende in [land 1] als een transparant lichaam wordt beschouwd.
Voor de gevolgde stappen verwijst belanghebbende naar een e-mail van [persoon z] aan [persoon y] van 22 juli 2011, zoals aangehaald onder 2.3., en naar het Excel-bestand ‘Dutch Structure Planning’, zoals aangehaald onder 2.4. Hieruit volgt volgens belanghebbende dat [C] Sàrl dividend in natura aan belanghebbende heeft uitgekeerd en dat belanghebbende dit dividend op dezelfde dag aan [A] heeft uitgekeerd.
5.1.3. Volgens belanghebbende is het door [C] Sàrl aan belanghebbende uitgekeerde dividend in natura (eerst) op 4 augustus 2011 feitelijk verstrekt, op die datum genoten en met die datum in haar administratie verwerkt.
5.1.4. Indien er een discrepantie is tussen het moment waarop een dividend wordt gedeclareerd en het moment waarop een dividend betaalbaar wordt gesteld, geldt een dividend volgens belanghebbende eerst als opeisbaar op het moment van de betaalbaarstelling. Op dat moment – naar het Hof belanghebbende begrijpt: op 4 augustus 2011 – is de dividendvordering van belanghebbende op [C] Sàrl volgens haar ontstaan. Dit komt overeen met hetgeen volgens belanghebbende destijds de bedoeling van de bij de dividenduitkeringen betrokken partijen is geweest, in welk verband belanghebbende verwijst naar het Debt Payoff Plan FY2011, de boekingen, de e-mails en de [naam groep] Debt Structure Planning.
5.1.5. Indien ervan moet worden uitgegaan dat de dividendvordering van belanghebbende op [C] Sàrl op 1 juli 2020 is ontstaan, dient, vanwege de samenhang met de in het Debt Payoff Plan – FY2011 voorziene dooruitkering aan [A] , op dat moment een evenzo grote schuld van belanghebbende aan [A] in aanmerking te worden genomen. In dit verband verwijst belanghebbende tevens naar de onder 2.5 aangehaalde notariële akte van 1 juli 2020. Belanghebbende wenste wisselkoersresultaten vermijden.
5.1.6. Goedkoopmansgebruik speelt volgens belanghebbende in de onderhavige kwestie geen rol. Het gaat volgens haar om de vraag of er een voordeel is genoten en niet om de vraag in welk jaar dat voordeel moet worden belast.
Standpunt inspecteur
5.2.1. Volgens de inspecteur staat het dividend op het moment van dividenddeclaratie vast (onder verwijzing naar HR 23 februari 1955, ECLI:NL:HR:1955:AY2410, BNB 1955/129). Belanghebbende dient het dividend in aanmerking te nemen op het moment dat voor haar het recht daarop ontstaat en naar de (nominale) waarde die is vermeld in het besluit waarmee het dividend is toegekend, aldus de inspecteur.
Op dat moment is het dividend voor de nominale waarde ervan tot het vermogen van de aandeelhouder gaan behoren (de inspecteur verwijst in dit verband naar Hof Amsterdam 21 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1505). Dat is volgens de inspecteur slechts anders, indien er gronden zijn om aannemelijk te achten dat onzeker is of het dividend zal worden betaald (onder verwijzing naar HR 20 april 1988, ECLI:NL:HR:1988:ZC3804, BNB 1988/232). Dergelijke gronden doen zich in het onderhavige geval niet voor. Voorts geldt dat het moment van toekenning en het moment van betaalbaarstelling in beginsel samenvallen (de inspecteur wijst in dit verband op het arrest HR 20 april 1977, ECLI:NL:HR:1977: AX3560, BNB 1977/162), tenzij anders is bepaald. Ook dit laatste doet zich in het onderhavige geval niet voor.
5.2.2. De kwalificatie van belanghebbende als samenwerkingsverband naar het belastingrecht van [land 1] acht de inspecteur niet relevant.
5.2.3. Volgens de inspecteur is er geen reden om uit te gaan van een bedoeling van bij de dividenduitkeringen betrokken partijen die afwijkt van de in de uitspraak rechtbank onder 5 en 9 vermelde besluiten. Daarvan blijkt niet uit die besluiten, aldus de inspecteur.
5.2.4. Een verplichting voor belanghebbende om een bedrag (als dividend) aan [A] uit te keren gelijk aan het bedrag dat zij als dividend van [C] Sàrl heeft ontvangen is volgens de inspecteur niet vóór 4 augustus 2011 ontstaan. Voor zover al relevant is in het Debt Payoff Plan FY 2011 niet bepaald op welk moment de juridisch afdwingbare verplichtingen ontstaan. Het daarvoor beslissende criterium is volgens de inspecteur opgenomen in art. 2:216 BW. De door belanghebbende in hoger beroep overgelegde notariële akte van 1 juli 2020 acht de inspecteur voor de vaststelling van de relevante feiten niet van belang.
Oordeel Hof
5.3.1. Vast staat dat de aandeelhouders van [C] Sàrl op 1 juli 2011 onvoorwaardelijk hebben besloten dat zij een dividend uitkeert met een waarde van CHF 104.000.000 en dat het bestuur van [C] Sàrl daaraan op 1 juli 2011 haar goedkeuring heeft gegeven (uitspraak rechtbank onder 5). Dat aan belanghebbende op 1 juli 2011 in plaats van een dividend in CHF een dividend in USD zou zijn uitgekeerd, is niet aannemelijk geworden. Dit betekent dat belanghebbende uit hoofde van de besluiten van 1 juli 2011 een recht op dividend ter grootte van CHF 104.000.000 heeft verkregen, als voordeel uit hoofde van haar deelneming in [C] . Dat recht is op 1 juli 2011 tot het vermogen van belanghebbende gaan behoren, met dien verstande dat na dat tijdstip eventuele waardeveranderingen van het recht (behoudens hetgeen hierna onder 5.3.3 wordt overwogen) niet meer als een voordeel uit hoofde van de deelneming in [C] kunnen worden aangemerkt.
5.3.2. Vast staat voorts dat de aandeelhouders van belanghebbende op 4 augustus 2011 hebben besloten dat belanghebbende aan de aandeelhouders een dividend uitkeert van CHF 104.000.000 en dat het bestuur van belanghebbende daaraan op 4 augustus 2011 goedkeuring heeft gegeven (uitspraak rechtbank onder 9). Dit betekent dat [A] uit hoofde van deze besluiten op 4 augustus 2011 een recht op dividend ter grootte van
CHF 104.000.000 heeft verkregen en dat belanghebbende op die datum de betaling van een evenzo groot bedrag als dividend aan [A] schuldig is geworden.
Betaling van de op 1 juli 2011 respectievelijk 4 augustus 2011 ontstane dividendvorderingen van (respectievelijk) belanghebbende en [A] is op 4 augustus 2011 geschied doordat op deze datum een gedeelte van een $-vordering op [F] , naar op dat moment een waarde gelijk aan CHF 104.000.000, is overgedragen, eerst door [C] Sàrl aan belanghebbende en vervolgens door belanghebbende aan [A] (uitspraak rechtbank onder 10).
5.3.3. Naar het oordeel van het Hof zijn er geen feiten en omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden op grond waarvan het op 1 juli 2011 aan belanghebbende toegekende recht op dividend ten gevolge van een met de deelneming verband houdende oorzaak niet naar Nederland had kunnen worden overgemaakt (vgl. het arrest BNB 1977/162).
5.3.4. Naar het oordeel van het Hof zijn er geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan het op 1 juli 2011 aan belanghebbende toegekende recht op dividend naar maatstaf van goedkoopmansgebruik op het moment van toekenning een andere waarde had dan de nominale waarde daarvan (CHF 104.000.000), bijvoorbeeld omdat op het tijdstip van toekenning zodanige beletselen voor betaling van het dividend zouden hebben bestaan dat alstoen onzeker was of betaling te eniger tijd zou plaatsvinden (verg. het arrest BNB 1988/232, r.o. 4.2).
5.3.5. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, onder verwijzing naar de onder 2.3 en 2.4 vermelde bewijsmiddelen leidt ter zake van hetgeen onder 5.3.3 en 5.3.4 is overwogen niet tot een ander oordeel. Voor zover al uit deze bewijsmiddelen is af te leiden dat het binnen de groep waartoe belanghebbende behoort de bedoeling is geweest dat een koersrisico zou worden vermeden over een via haar aan [A] door te geleiden dividend, volgt daaruit niet dat deze bedoeling ook daadwerkelijk (juridisch) is geëffectueerd, ook niet uit de in hoger beroep namens belanghebbende, [C] Sàrl en [A] afgelegde verklaring van 1 juli 2020 (zie onder 2.5).
Evenmin volgt uit deze bewijsmiddelen dan wel uit het ‘Debt Payoff Plan – FY2011’ (beroepschrift, bijl. 5) dat belanghebbende reeds op 1 juli 2011 jegens [A] een verplichting is aangegaan tot het betalen van CHF 104.000.000, al dan niet als dividend. Het Hof sluit zich op dit punt aan bij hetgeen de rechtbank in de onderdelen 22 en 23 van haar uitspraak heeft overwogen.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, H.E. Kostense en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 15 juni 2021 in het openbaar uitgesproken.