Naheffing BPM voor de registratie van een Volvo XC60 3.2 FWD
Hof Arnhem-Leeuwarden, 25 juni 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(308)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(1)
- Recent(27)
- Kennisgroepstandpunt(4)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(5)
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) heeft op 1 augustus 2019 een BPM-aangifte gedaan voor de registratie van een Volvo XC60 3.2 FWD. Het aangegeven en betaalde bedrag was € 3.033, gebaseerd op een taxatierapport dat de handelsinkoopwaarde van de auto, inclusief schade, berekende op € 7.144.
De Inspecteur heeft de auto opnieuw laten taxeren door Domeinen Roerende Zaken (DRZ), waarbij een hogere handelsinkoopwaarde van € 15.560 werd vastgesteld zonder waardevermindering voor schade, omdat er geen significante schade werd geconstateerd. Op basis hiervan werd aan X een naheffingsaanslag BPM opgelegd van € 780.
Rechtbank Gelderland heeft X gedeeltelijk gelijk gegeven door de waardevermindering van € 2.500 voor het schadeverleden te accepteren, waardoor de naheffingsaanslag werd verlaagd tot € 68. Echter, verdere waardeverminderingen werden afgewezen.
In hoger beroep bij Hof Arnhem-Leeuwarden betoogt de Inspecteur dat de Rechtbank ten onrechte een waardevermindering vanwege schadeverleden heeft toegepast. X stelt daarentegen dat een verdere waardevermindering wegens schade noodzakelijk was, en wenst eventueel over te schakelen naar de koerslijstmethode, specifiek de Eurotax-koerslijst met een 15% afwaardering.
Het Hof oordeelt dat op X de bewijslast drukt om de waardevermindering door meer dan normale gebruiksschade aan te tonen, wat echter niet voldoende is gelukt. Het betoogde schadeverleden is niet voldoende onderbouwd door een deskundigenonderzoek.
Subsidiair staat het Hof toe dat de koerslijstmethode kan worden gebruikt, en dat de Eurotax-koerslijst met 15% afwaardering geschikt is, waardoor de naheffingsaanslag wordt verminderd tot € 425.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Centrale Administratieve Processen (hierna: de Inspecteur) en het incidentele hoger beroep van belanghebbende bv te vestigingsplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 30 juni 2022, nummer AWB20/6775, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ten bedrag van € 780 opgelegd. Daarbij is bij beschikking € 5 aan belastingrente berekend.
1.2. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 68, de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 2.056 en de Inspecteur gelast aan belanghebbende het betaalde griffierecht van € 354 te vergoeden.
1.4. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend tegen het (incidentele) hoger beroep van de andere partij.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr S.M. Bothof, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] en [naam3] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft op 1 augustus 2019 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van een Volvo XC60 3.2 FWD (hierna: de auto) naar een bedrag van € 3.033, welk bedrag is voldaan. De auto heeft een vermogen van 171 kW en heeft tweewielaandrijving. De datum van eerste toelating van de auto is 28 februari 2013. De auto is op 25 juli 2019 bij de RDW gekeurd.
2.2. De verschuldigde BPM heeft belanghebbende aan de hand van een taxatierapport van [naam4] , met dagtekening 29 juli 2019, berekend op € 3.033. De tellerstand volgens het rapport bedraagt ten tijde van de taxatie 125.983 kilometer. In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat bepaald op € 16.648 (XRAY-koerslijst). Hierop heeft de taxateur een waardevermindering vanwege schade toegepast van € 7.004 (72% van de herstelkosten van € 9.727) alsmede een waardecorrectie van € 2.500 in verband met de omstandigheid dat sprake is van een schadeverleden (“ex-schade” auto). De handelsinkoopwaarde is aldus berekend op € 7.144.
2.3. De Inspecteur heeft op 2 augustus 2019 een ‘onderzoek waardebepaling’ door een taxateur van Domeinen Roerende Zaken (hierna: de DRZ) laten doen. Van dit onderzoek is op 23 augustus 2019 een rapport opgemaakt. In het rapport is een historische nieuwprijs van € 86.760 vermeld en een (laagste) handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 15.560 (de koerslijstwaarde XRAY), waarop door DRZ geen waardevermindering wegens schade in aanmerking is genomen omdat de taxateur van DRZ geen andere schade dan normale gebruiksschade heeft geconstateerd. De handelsinkoopwaarde bedraagt aldus € 15.560. In het rapport is tevens een uitdraai van de koerslijst EurotaxGlass’s (hierna: Eurotax) opgenomen waaruit een handelsinkoopwaarde volgt van € 16.848 zonder toepassing van ‘bijstelling markt- en dealersituatie’.
2.4. De tenaamstelling van de auto in het kentekenregister heeft plaatsgevonden op 20 april 2020.
2.5. De Inspecteur heeft met dagtekening 24 september 2020 een naheffingsaanslag in de BPM aan belanghebbende opgelegd van € 780. De Inspecteur is daarbij uitgegaan van de – onder 2.3 – genoemde historische nieuwprijs van € 86.760, een handelsinkoopwaarde van € 15.560, en van een bruto BPM van € 24.750. Tevens heeft de Inspecteur vanwege de datum tenaamstelling een extra leeftijdskorting toegepast. De verschuldigde BPM is aldus berekend op € 3.813, zodat een bedrag van € 780 (= € 3.813 -/- € 3.033) is nageheven.
2.6. De Rechtbank heeft belanghebbende gelijk gegeven wat betreft de door haar toegepaste waardevermindering van € 2.500 vanwege het schadeverleden van de auto. Gelet daarop heeft de Rechtbank de naheffingsaanslag verminderd tot € 68. Overige schade heeft de Rechtbank niet in aanmerking genomen. Ook voor het overige heeft de Rechtbank de stellingen van belanghebbende verworpen.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2. De Inspecteur betoogt in hoger beroep dat de Rechtbank ten onrechte een waardevermindering vanwege schadeverleden heeft toegepast en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
3.3. In incidenteel hoger beroep betoogt belanghebbende dat aanleiding bestaat voor een (verdere) waardevermindering van de handelsinkoopwaarde wegens schade. In dit verband stelt belanghebbende dat – binnen de taxatiemethode – alsnog dient te worden uitgegaan van de koerslijst van Eurotax, waarbij rekening wordt gehouden met 15% bijstelling (afwaardering) wegens markt- en dealersituatie, zodat de handelsinkoopwaarde € 14.405 (in onbeschadigde staat) bedraagt. Hierop dient een waardevermindering wegens schade (€ 7.004) en vanwege het schadeverleden van de auto (€ 2.500) te worden toegepast. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, en tot vernietiging van de naheffingsaanslag. Als subsidiair standpunt wenst belanghebbende te switchen van de taxatiemethode naar de koerslijstmethode, waarbij de koerslijst van Eurotax wordt gehanteerd minus de hiervoor genoemde 15% bijstelling. Belanghebbende concludeert subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 425.
4. Beoordeling van het geschil
Handelsinkoopwaarde (taxatiemethode); omvang schade
4.1. Belanghebbende stelt dat de handelsinkoopwaarde lager is dan volgt uit de door haar gehanteerde koerslijst vanwege (meer dan gebruikelijke) schade aan de auto. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van belasting, de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. De belastingplichtige die bij het vaststellen van de vermindering van BPM uitgaat van de handelsinkoopwaarde uit een koerslijst en stelt dat die handelsinkoopwaarde moet worden verminderd vanwege – niet in deze koerslijst verwerkte – beschadigingen aan de te registreren personenauto, draagt bij betwisting dan ook de last te bewijzen dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling ten opzichte van de uit die koerslijst volgende waarde tot gevolg hebben (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63 en HR 23 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1273). Dit betekent dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat sprake is van waardevermindering door meer dan normale gebruiksschade. Deze bewijslastverdeling brengt mee dat indien er twijfel bestaat over het door belanghebbende gestelde, dit ten nadele werkt van belanghebbende.
4.2. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende niet in het leveren van het van haar verlangde bewijs geslaagd. Het Hof overweegt daartoe als volgt. Belanghebbende heeft de door haar voorgestane vermindering van € 7.004 aannemelijk willen maken met het bij de aangifte gevoegde taxatierapport, waarin vele kleine foto’s zijn opgenomen van de fysieke staat van de auto ten tijde van de taxatie, alsmede een calculatie van de reparatiekosten. In het licht van de door de Inspecteur in beroep overgelegde vergrotingen van de foto’s van DRZ, heeft zij daarmee, naar het oordeel van het Hof, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade. De in het taxatierapport opgenomen foto’s waarnaar belanghebbende verwijst zijn onvoldoende duidelijk om tot een andere conclusie te komen.
4.3. Aan het voorgaande oordeel doet hetgeen belanghebbende aanvoert tegen het rapport van DRZ niet af. Het Hof ziet overigens geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid van de taxateur van DRZ en evenmin aanleiding om vanwege de gestelde werkwijze van DRZ geen dan wel minder waarde aan het rapport van DRZ te hechten.
Handelsinkoopwaarde (taxatiemethode); waardevermindering wegens schadeverleden
4.4. Belanghebbende betoogt dat rekening moet worden gehouden met het schadeverleden van de auto door een waardevermindering toe te passen van € 2.500. Daartoe verwijst belanghebbende naar hetgeen is vermeld in het – onder 2.2 genoemde – taxatierapport van [naam4] , waarin rekening is gehouden met deze waardevermindering, gebaseerd op een tabel van de [naam5] , en waaruit zou volgen dat de auto in de Verenigde Staten een zogenoemde salvage title heeft gekregen. De Inspecteur heeft het betoog van belanghebbende gemotiveerd betwist. Daarbij heeft de Inspecteur erop gewezen dat in hetzelfde rapport is vermeld “Primary Damage: Minor Dent/Scratches” en dat een salvage title primair een verzekeringstechnische achtergrond heeft die in elke staat van de Verenigde Staten weer iets anders betekent. Zo krijgt een gestolen auto ook een dergelijke status en betekent een total loss verklaring in elke staat ook weer iets anders.
4.5. Een belastingplichtige die stelt dat een schadeverleden een waardeverminderende invloed heeft op het voertuig, dient dit aan te tonen door middel van een deskundigenonderzoek. Een verwijzing naar een algemeen bekend feit en/of een schatting in goede justitie is daartoe niet voldoende (vgl. HR 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, r.o. 3.6.2).
4.6. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof niet aan deze bewijslast voldaan. Niet gebleken is dat een deskundigenonderzoek als bedoeld in overweging 4.5 is uitgevoerd. Weliswaar is in het door belanghebbende gebruikte taxatierapport een waardevermindering wegens schadeverleden toegepast, maar voor de hoogte daarvan is verwezen naar de daarin opgenomen tabel van de [naam5] . Uit niets volgt dat de taxateur zelf nader onderzoek heeft gedaan naar het schadeverleden en naar wat de waardeverminderende invloed daarvan is geweest. De enkele verwijzing naar de vermelding salvage title is, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet toereikend als bewijs voor de waardevermindering. Daargelaten dat uit de tabel niet het door belanghebbende voorgestane bedrag aan waardevermindering volgt, kan een richtlijn van de [naam5] , voor zover belanghebbende dit nog betoogt, evenmin als een dergelijk deskundigenonderzoek worden aangemerkt. De Inspecteur heeft bovendien onweersproken verklaard dat door de [naam5] zelf is bevestigd dat het toepassen van een algemene tabel in strijd is met de werkzaamheden van een taxateur als zodanig en geen recht doet aan de individuele waardebepaling van een voertuig. Dit betekent dat belanghebbende geen recht heeft op de door haar bepleite vermindering.
Handelsinkoopwaarde (koerslijstmethode); koerslijst Eurotax
4.7. Voor dat geval heeft belanghebbende zich – subsidiair – op het standpunt gesteld dat het haar is toegestaan de afschrijvingsmethode te wijzigen van taxatiemethode naar koerslijstmethode. Daarbij wil zij, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783, uitgaan van de handelsinkoopwaarde volgens koerslijst Eurotax, waarbij rekening wordt gehouden met 15% bijstelling wegens de markt- en dealersituatie.
4.8. Het Hof overweegt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:421, volgt dat dit is toegestaan. Ook de Belastingdienst stelt zich blijkens de gepubliceerde standpunten van de Kennisgroep Auto (KG:013:2023:5 en KG:013:2022:6, gepubliceerd op www.kennisgroepen.belastingdienst.nl) op het standpunt dat dit in dit geval mogelijk is. Wel staat het de Inspecteur hierbij vrij het standpunt in te nemen dat de door belanghebbende bepleite koerslijst niet de meest aangewezen koerslijst is.
4.9. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat, nu een auto van exact hetzelfde type als de auto van belanghebbende niet voorkomt in één van de koerslijsten, de taxatiemethode dient te worden toegepast. Aansluiting bij de meest vergelijkbare auto in de koerslijst is volgens de Inspecteur ook alleen mogelijk bij gebruik van de taxatiemethode. In dit verband wijst de Inspecteur erop dat de in de – in het rapport van DRZ opgenomen – koerslijsten genoemde referentieauto’s verschillen van de auto wat betreft motorinhoud (3.0 – 3.2), vermogen (224 kW – 171 kW) en aandrijving (vierwielaandrijving – tweewielaandrijving).
4.10. Ter bepaling van de handelsinkoopwaarde dient te worden aangesloten bij de koerslijst van het motorvoertuig waarvan de eigenschappen en de kenmerken (zoals merk en model, type aandrijving, uitrusting, leeftijd en kilometrage, en de staat van onderhoud) het dichtst aanleunen bij die van de te registreren auto (vgl. Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, r.o. 3.1.3.). Het Hof volgt de Inspecteur daarom niet in zijn stelling dat het uitsluitend mogelijk is de koerslijstmethode voor een motorvoertuig van exact hetzelfde merk, type en uitvoering te gebruiken.
4.11. Dat in de door belanghebbende thans gekozen koerslijst van Eurotax, dan wel in een andere in de handel algemeen toegepaste koerslijst, een motorvoertuig voorkomt waarvan de eigenschappen en de kenmerken dichter aanleunen bij die van de auto, is door de Inspecteur niet gesteld en het Hof ziet voor die stelling ook geen aanknopingspunten in het dossier. Gelet hierop, valt niet in te zien waarom de koerslijst van Eurotax niet bruikbaar is voor het toepassen van de koerslijstmethode en niet (mede) de meest aangewezen koerslijst is.
4.12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de koerslijstmethode mag worden toegepast en dat hierbij de koerslijst van Eurotax mag worden gebruikt om de afschrijving van de auto mee te bepalen, waarbij rekening mag worden gehouden met 15% bijstelling wegens de markt- en dealersituatie.
4.13. Tussen partijen is niet in geschil dat de naheffingsaanslag in de BPM in dat geval – overeenkomstig de ter zitting van het Hof door belanghebbende overgelegde berekening – dient te worden verminderd tot € 425 en dat de daarbij behorende belastingrente dienovereenkomstig dient te worden verminderd.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande – de cijfermatige conclusie zoals vermeld in 4.13 – is het principaal hoger beroep van de Inspecteur gegrond en het incidentele hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep vastgesteld op € 2.056 en de Inspecteur gelast aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden. Daartegen zijn in (incidenteel) hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
Nu het hoger beroep van de Inspecteur slechts deels gegrond is, ziet het Hof aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.750 (1 punt voor verweerschrift, 1 punt voor zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 875).
Opmerking verdient dat de vergoedingen voor de proceskosten alsmede voor het griffierecht op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 19a, lid 4, Wet BPM uitsluitend op een op naam van belanghebbende staande bankrekening dienen te worden uitbetaald.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht,
- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
- vermindert de naheffingsaanslag in de BPM tot een bedrag van € 425,
- vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 1.750.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. J.M.W. van de Sande en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2024.