Samenvatting
X (bv; belanghebbende) heeft op 13 en 18 november 2002 aangifte gedaan tot plaatsing onder de regeling extern communautair douanevervoer van twee zendingen knoflook, die zij voor knoflookhandel A (bv) in opslag had. Voor het vervoer zijn T1-documenten opgemaakt. De Inspecteur heeft aan X op 24 en 26 september 2003 utb’s uitgereikt wegens de niet-zuivering van deze T1-documenten.
De Hoge Raad heeft de utb’s vernietigd omdat sprake was van een schending van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel (HR 16 september 2016, 15/01894, ECLI:NL:HR:2016:2077).
De Inspecteur heeft vervolgens (opnieuw) utb’s uitgereikt wegens de niet-zuivering van de meergenoemde T1-documenten. Het bezwaar van X tegen de utb’s is ongegrond verklaard.
X heeft daarop beroep (ongegrond) en hoger beroep ingesteld. In geschil is of de utb’s terecht zijn opgelegd.
Anders dan X betoogt, brengt de vernietiging van de oude utb’s niet met zich dat ook de daaraan ten grondslag liggende douaneschulden zijn vernietigd, oordeelt Hof Amsterdam.
Louter vanwege een formeel gebrek, de schending van de voorprocedure, zijn de oude utb’s vernietigd. In de onderhavige procedure, waarin X wél de gelegenheid heeft gekregen te reageren op het voornemen van de Inspecteur tot het uitreiken van de utb’s, heeft zij onvoldoende bewijs geleverd voor het bestaan van een afspraak over het (niet) invorderen van de twee douaneschulden. Er is geen sprake van een situatie waarin de douaneschuld niet meer op rechtmatige wijze kan worden geïnd.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer op het hoger beroep van X bv, gevestigd te plaats, belanghebbende, gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma tegen de uitspraak van 2 maart 2021 in de zaak met de kenmerken HAA17/5657 en 17/5658 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 2 oktober 2017 twee uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s) uitgereikt ten bedrage van € 33.481,67 en € 33.182,31 wegens de niet-zuivering van twee T1-documenten met de kenmerken [kenmerk 1] (afgiftedatum: 13 november 2002) respectievelijk [kenmerk 2] (afgiftedatum: 18 november 2002). De utb’s strekken tot betaling van douanerechten, omzetbelasting en rente op achterstallen.
1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 12 december 2017, de utb’s gehandhaafd.
1.3. Op het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van 2 maart 2021 als volgt beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 april 2021 en is aangevuld bij brief van 7 juni 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op het incidenteel hoger beroep gereageerd.
1.5. Van belanghebbende is een nader stuk met dagtekening 9 juni 2022 en een nader stuk met dagtekening 15 juni 2022 ontvangen.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2022. De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de zaken met kenmerken 21/00286 en 21/00287 van dezelfde belanghebbende. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld.
“1. Eiseres heeft op 13 en 18 november 2002 aangifte gedaan tot plaatsing onder de regeling extern communautair douanevervoer van twee zendingen knoflook, die zij voor [A B.V.] in opslag had. Voor het vervoer zijn T1-documenten opgemaakt. Verweerder heeft aan eiseres op 24 en 26 september 2003 utb’s uitgereikt wegens de niet-zuivering van deze T1-documenten. De door eiseres daartegen gemaakte bezwaren zijn bij één uitspraak op bezwaar van 19 januari 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij uitspraak van deze rechtbank van 18 januari 2013 (niet gepubliceerd) is het daartegen door eiseres ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 12 maart 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:2074) deze uitspaak bevestigd.
3. Bij arrest van 16 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2077) heeft de Hoge Raad der Nederlanden (HR) het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond verklaard en het beroep in cassatie van eiseres gegrond bevonden. De HR heeft daarbij – voor zover hier van belang – de uitspraak van het hof, de uitspraak van de rechtbank, de uitspraken van de inspecteur en de utb’s vernietigd. De HR heeft onder meer het volgende overwogen:
4. Bij brief van 17 november 2016 heeft verweerder eiseres zijn voornemen bekend gemaakt om utb’s uit te reiken wegens de niet-zuivering van de meergenoemde T1-documenten. Na e-mailwisseling en telefonische contacten tussen verweerder en eiseres zijn de onder Procesverloop vermelde utb’s uitgereikt.
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. Het Hof voegt daaraan de volgende feiten toe.
2.3. Belanghebbende houdt zich bedrijfsmatig onder meer bezig met de opslag en het vervoer van groente en fruit. Zij heeft de onderhavige T1-aangiften gedaan voor het vervoer van verse knoflook van [plaats] naar het douanekantoor van bestemming te Groningen. Het ging om knoflook die de opdrachtgever van belanghebbende, [A B.V.] had verkocht aan [de heer B] . De knoflook was bestemd voor uitvoer naar Suriname. Nadat het bewijs van regelmatige beëindiging van het douanevervoer uitbleef, kregen belanghebbende en [A B.V.] het vermoeden dat de knoflook, zonder te zijn aangebracht bij het kantoor van bestemming, op de Nederlandse markt was afgezet. [A B.V.] heeft de FIOD op de hoogte gesteld van dit vermoeden en belanghebbende heeft aangifte gedaan van oplichting. In januari 2003 spraken belanghebbende, [A B.V.] de inspecteur en de FIOD af, dat [A B.V.] nog twee zendingen knoflook zou verkopen aan [de heer B] en dat belanghebbende daarvoor de T1-aangiften zou doen, zodat de FIOD het vervoer kon volgen en zo nodig kon ingrijpen. Op 14 en 23 januari 2003 deed belanghebbende conform deze afspraak twee T1- aangiften voor twee nieuwe zendingen knoflook. In een brief van 23 januari 2003 aan belanghebbende schrijft de inspecteur het volgende:
De inspecteur heeft voor de T1-documenten van 14 en 23 januari 2003 geen utb’s uitgereikt aan belanghebbende.
[de heer B] is strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld voor – kort gezegd – het onttrekken van de knoflook aan het douanetoezicht, zo blijkt uit het arrest Hof Leeuwarden 18 april 2008, ECLI:NL:GHLEE:2008:BC9927:
2.4. Tot de stukken van het geding behoort een door de inspecteur aan gemachtigde gericht verslag, gedagtekend 30 maart 2011, van een bespreking die op 3 januari 2011 heeft plaatsgevonden. Daarin staat onder meer het volgende vermeld:
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In geschil is of de utb’s terecht aan belanghebbende zijn uitgereikt.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
De rechtbank volgt eiseres derhalve niet in de stelling dat uit het feit dat de HR in het in overweging 3 genoemde arrest de zaak zelf heeft afgedaan, volgt dat geen nieuwe utb’s konden worden opgelegd. De door de HR geconstateerde schending van het verdedigingsbeginsel was, nu deze schending was gelegen in het niet in achtnemen van de voornemenprocedure immers niet te repareren met een terugverwijzing naar het gerechtshof.
Daarbij is voor alles van belang dat de mogelijkheden voor verweerder om opnieuw utb’s op te leggen (mede) worden begrensd door het wettelijke kader van het leerstuk van de verjaring. Hiervoor (onder rechtsoverweging 9) is reeds overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat van verjaring geen sprake is, omdat tijdens de procedures tussen partijen de ter zake relevante verjaringstermijnen waren geschorst. Wel heeft de rechtbank onderkend dat de (eerste) bezwaarprocedure tussen partijen acht jaar heeft geduurd en dat tussen de indiening van het bezwaarschrift door eiseres en het eerste contact van de behandelaar van het bezwaarschift vijf jaar is gelegen. Op de zitting hebben beide partijen geen duidelijke verklaring kunnen geven voor dit tijdsverloop. De rechtbank heeft genoegen moeten nemen met de veronderstelling dat partijen de resultaten van het FIOD-onderzoek wilden afwachten. Hoewel de eerste bezwaarprocedure naar het oordeel van de rechtbank veel te lang heeft geduurd en het naar het oordeel van de rechtbank in beginsel de verantwoordelijkheid van verweerder is om er op toe te zien dat een bezwaarprocedure, die bij haar in behandeling is binnen redelijke tijd wordt afgerond, ziet de rechtbank daarin geen aanleiding om te oordelen dat verweerder de bestreden utb’s niet kan opleggen. Daarbij is van belang dat eiseres niet heeft gesteld en toegelicht dat zij op enig moment ook maar een poging heeft gedaan om verweerder te bewegen tot behandeling van de zaak. Uit vaste jurisprudentie volgt dat overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van een bezwaar zich dient op te lossen in geldelijke vergoedingen. Uit het tijdsverloop volgt niet dat sprake is van een dusdanige schending van het verdedigingsbeginsel dat mededeling van de douaneschuld niet meer mogelijk is, zoals eiseres aanvoert. In de eerste procedure was het verdedigingsbeginsel geschonden, kort gezegd omdat de voornemenprocedure niet was gevolgd. In deze tweede procedure tussen partijen is niet in geschil dat de voornemen-procedure correct is gevolgd. Nu eiseres de door haar gestelde afspraak nimmer heeft geconcretiseerd en onderbouwd en zij niet heeft gesteld en onderbouwd welke pogingen zij heeft ondernomen om haar bewijsmogelijkheden in verband met haar verdedigingsmogelijkheden veilig te stellen, kan in het tijdsverloop alleen geen grondslag zijn gelegen voor het oordeel dat sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel, laat staan voor het oordeel dat sprake is van een dusdanige schending dat de bestreden utb’s niet meer konden worden opgelegd.
24 en 26 september 2003, maar met de indiening van de bezwaarschriften gericht tegen de utb’s van 2 oktober 2017. De redelijke termijn is dus aangevangen met de ontvangst door verweerder van de bezwaarschriften op 12 oktober 2017 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank van 2 maart 2021. Verweerder heeft niet gesteld en het is de rechtbank ook niet gebleken dat bij het bepalen van de duur van de overschrijding van de redelijke termijn een bepaalde periode buiten beschouwing moet blijven. Er is een tijdsverloop van afgerond 3 jaren en 5 maanden, in totaal 41 maanden. De redelijke termijn is derhalve met 17 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van de gestelde schade van € 1.500. Van dit tijdsverloop dient een periode vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar van 12 december 2017 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 2 maart 2021, een tijdsverloop van 39 maanden, te worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (41 – 39 =) 2 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. De termijnoverschrijding is daarom geheel toerekenbaar aan de beroepsfase. Nu sprake is van twee samenhangende zaken wordt per fase van de procedure voor de twee zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. De Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) dient aan eiseres € 1.500 te vergoeden.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In hoger beroep is niet in geschil dat de zendingen knoflook zijn onttrokken aan het douanetoezicht in de zin van artikel 203, lid 1, van het CDW, dat belanghebbende in artikel 203, lid 3, vierde gedachtestreepje, van het CDW wordt aangewezen als douaneschuldenaar, en dat de inspecteur de utb’s heeft uitgereikt binnen de daartoe in artikel 103 van het DWU gestelde termijn.
5.2. Belanghebbende betoogt dat de Hoge Raad de oude utb’s heeft vernietigd en dat daarmee sprake is van finale geschilbeslechting, zodat de inspecteur geen nieuwe utb’s mocht uitreiken. Door het vernietigen van de oude utb’s is de betalingsverplichting van belanghebbende geëindigd en is ook de douaneschuld zelf vernietigd. Vernietiging van de utb’s was een bewuste keuze van de Hoge Raad, omdat hij de zaken ook had kunnen terugwijzen naar het Hof voor een onderzoek naar de door de Hoge Raad geconstateerde mogelijkheid van een andere afloop, gelegen in het schikkingsvoorstel van de inspecteur.
Bovendien stond het de inspecteur niet vrij nieuwe utb’s uit te reiken omdat de oude utb’s, anders dan in het arrest HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1620, niet door de inspecteur zelf zijn herroepen, maar door de rechter zijn vernietigd.
Ook het rechtszekerheidsbeginsel staat eraan in de weg dat de inspecteur vijftien jaar na het ontstaan van de douaneschuld nog utb’s aan belanghebbende uitreikt. Belastingplichtigen mogen niet gedurende onbepaalde tijd in het ongewisse blijven en rechtssituaties moeten voorzienbaar zijn.
Verder is het vijftien jaar na het ontstaan van de douaneschuld niet meer mogelijk effectief verweer te voeren, mede doordat de afnemer van de zendingen knoflook is overleden en de betrokken Belastingdienst-medewerkers, met wie belanghebbende de mondelinge afspraak had dat over de onderhavige twee zendingen niet bij haar zou worden nagevorderd, daar niet meer werken. Belanghebbende kan hierdoor geen bewijsmiddelen meer bijbrengen (in de vorm van getuigenverhoren) over haar afspraken met deze medewerkers. Hierdoor wordt belanghebbendes recht van verdediging geschonden.
De utb’s kunnen bovendien niet in stand blijven, omdat de inspecteur geen (voor belanghebbende zichtbare) pogingen heeft gedaan de douaneschulden te innen bij andere schuldenaren én omdat de inspecteur tijdens de bezwaarprocedure tegen de eerder uitgereikte utb’s een schikkingsvoorstel aan belanghebbende heeft gedaan, maar dit (door belanghebbende afgeslagen) voorstel in de procedure tegen de onderhavige utb’s niet opnieuw heeft gedaan. Dit is in strijd met het verbod van willekeur.
Verder is invordering van de douaneschulden niet meer mogelijk, zo blijkt uit Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 21 oktober 1999 (Lensing & Brockhausen), C-233/98, ECLI:EU:C:1999:517, Tariefcommissie 17 april 2001 (UTC 2001/57*) en CBB 18 juni 2003 (ECLI:NL:CBB:2003:AH8811). Tenslotte heeft de rechtbank, zo betoogt belanghebbende, de vergoeding van haar immateriële schade ten onrechte berekend vanaf 2017 (vanaf de indiening van het bezwaar tegen de onderhavige utb’s) en niet vanaf 2003 (vanaf de indiening van het bezwaar tegen de oude utb’s).
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraken op bezwaar en de utb’s en tot veroordeling van de inspecteur in de integrale proceskosten en terugbetaling van de griffierechten.
5.3. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat na vernietiging door de Hoge Raad van de oude utb’s vanwege schending van het verdedigingsbeginsel de onderhavige utb’s wel konden worden uitgereikt. In zijn arrest HR 29 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1034) oordeelde de Hoge Raad (r.o. 4.4) dat vernietiging van utb’s wegens schending van het verdedigingsbeginsel niet betekent dat een aan die utb’s ten grondslag liggende boeking van de douaneschuld van rechtswege vervalt. Tot een vergelijkbaar oordeel kwam de Hoge Raad al in HR 11 juli 2014, nr. 13/02765, ECLI:NL:HR:2014:1620, r.o. 3.3.2. Het staat de inspecteur vrij opnieuw utb’s vast te stellen en aan de douaneschuldenaar uit te reiken. In zijn arrest HR 26 juni 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1144) heeft de Hoge Raad in 3.5.5. vergelijkbaar geoordeeld. In beide arresten heeft de Hoge Raad bovendien de middelen die waren ingebracht tegen de vaststelling van de douaneschuld en de aanwijzing van de douaneschuldenaar ongegrond verklaard en geoordeeld dat daardoor het bestaan van de douaneschuld en de identiteit van de douaneschuldenaar onherroepelijk vaststaan. Voor de onderhavige zaken betekent dat, nu belanghebbende haar cassatieberoep uitsluitend heeft gericht tegen de schending van het verdedigingsbeginsel, dat alle overige aspecten die in cassatie niet aan de orde zijn gesteld onherroepelijk vaststaan. Alle argumenten van belanghebbende tegen de onderhavige utb’s die geen betrekking hebben op de schending van het verdedigingsbeginsel kunnen niet meer worden beoordeeld, dus ook niet de door belanghebbende gestelde maar nooit aannemelijk gemaakte afspraken die zij zou hebben gemaakt met medewerkers van de Belastingdienst. Het schikkingsvoorstel dat in de bezwaarfase tegen de eerdere utb’s is gedaan is destijds door belanghebbende afgeslagen en de inspecteur ziet zich niet verplicht of geroepen dat voorstel opnieuw te doen. Het voorstel was gedaan om de kosten van een lange procedure te voorkomen en inmiddels is al een lange procedure gevoerd. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank. Het Hof oordeelt als volgt.
Finale geschilbeslechting
5.4. Op 24 en 26 september 2003 heeft de inspecteur aan belanghebbende twee utb’s uitgereikt (de oude utb’s) ter zake van douaneschulden die zijn ontstaan door de onttrekking aan het douanetoezicht van twee zendingen knoflook (r.o. 1 van de rechtbank, zoals hierboven aangehaald onder 2.1). In zijn arrest van 16 september 2016 (r.o. 3 van de rechtbank) heeft de Hoge Raad de oude utb’s vernietigd, omdat de inspecteur voorafgaand aan de uitreiking ervan belanghebbende niet in de gelegenheid had gesteld te reageren op het voornemen tot uitreiking en de procedure zonder deze schending mogelijk een andere afloop had kunnen hebben (HvJ EU 3 juli 2014, C-129/13, Kamino/Datema, ECLI:EU:C:2014:2041, r.o. 78-80). Door terugwijzing naar het Hof had het aan de voorprocedure klevende gebrek niet gerepareerd kunnen worden. Anders dan belanghebbende betoogt, had de Hoge Raad bij die uitkomst geen andere keuze dan de utb’s te vernietigen. Ten overvloede merkt het Hof nog op dat de door belanghebbende genoemde mogelijkheid gebreken te passeren in de zin van artikel 6:22, van de AWB, niet van toepassing is bij gebreken in de voorprocedure.
Douaneschulden
5.5. Anders dan belanghebbende betoogt brengt de vernietiging van de oude utb’s niet met zich dat ook de daaraan ten grondslag liggende douaneschulden zijn vernietigd. Uit het door de gemeenschapswetgever (thans Uniewetgever) gemaakte onderscheid tussen het bestaan van de douaneschuld op zich en de invordering ervan, volgt dat het ontstaan van de douaneschuld voorafgaat aan de mededeling van het bedrag ervan door middel van een utb en dus noodzakelijkerwijs losstaat van deze mededeling. De in artikel 5, lid 9, van het CDW genoemde betalingsverplichting is niet de verplichting die voortvloeit uit de mededeling van de douaneschuld, maar die voortvloeit uit het belastbare feit zelf. De vernietiging van een utb (mededeling) is daarom niet van invloed op het bestaan van de douaneschuld (zie HvJ EU 20 oktober 2005, C-247/04, Transport Maatschappij Traffic BV, ECLI:EU:C:2005:628, r.o. 26 en 28. De Hoge Raad heeft in gelijke zin geoordeeld, onder meer in zijn arresten HR 11 juli 2014, nr. 13/02765, ECLI:NL:HR:2014:1620, r.o. 3.3.2, HR 29 juni 2018, 14/02786, ECLI:NL:HR:2018:1034, r.o. 4.4 en HR 26 juni 2020, 19/03226, ECLI:NL:HR:2020:1144, r.o. 3.5.5).
Inningsbevoegdheid
5.6. Belanghebbende betoogt dat de inspecteur als gevolg van de vernietiging van de utb’s door de Hoge Raad niet meer bevoegd is de onderhavige douaneschulden te innen en wijst daartoe op drie gerechtelijke uitspraken. Naar het oordeel van het Hof leiden deze uitspraken niet tot de conclusie dat de onderhavige douaneschulden niet meer geïnd zouden kunnen worden. In de door belanghebbende genoemde uitspraak met vindplaats UTC 2001/57* werd een utb vernietigd, maar over het al dan niet bestaan van de mogelijkheid van het uitreiken van een nieuwe utb voor dezelfde douaneschuld is in die zaak niet geoordeeld. Ook in het door belanghebbende genoemde arrest Lensing & Brockhausen is niet in die zin geoordeeld. In zijn uitspraak CBB 18 juni 2003 oordeelde het CBB wél dat na vernietiging niet een nieuwe utb kon worden opgelegd, maar dit vond zijn oorzaak in de omstandigheid dat de mededelingstermijn van drie jaar in die zaak inmiddels was verstreken. De desbetreffende douaneschulden waren ontstaan in 1995 (vgl. r.o. 2.2), zodat de termijn voor het mededelen daarvan aan de schuldenaar ten tijde van de inwerkingtreding van de onder 5.7 genoemde schorsingsregeling in artikel 221, lid 3, tweede volzin, van het CDW, reeds was verstreken. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake.
Incidenteel hoger beroep
5.7. De inspecteur heeft in zijn incidenteel hoger beroep betoogd dat na het arrest van de Hoge Raad in rechte vast staat dat de Belastingdienst / FIOD geen afspraken heeft gemaakt met (de opdrachtgever van) belanghebbende over het niet invorderen van de onderhavige twee douaneschulden. De rechtbank heeft zich daarom ten onrechte nog uitgelaten over het al dan niet bestaan van een dergelijke afspraak. Ter zitting heeft de inspecteur het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank echter ingetrokken. Het Hof zal de gronden van het incidenteel hoger beroep behandelen als argumenten in het kader van het verweer door de inspecteur. Belanghebbende zal een proceskostenvergoeding worden toegekend voor de door haar ingediende zienswijze omtrent het incidenteel hoger beroep (op uitnodiging door het Hof daartoe, zie r.o. 1.4).
Afspraken met de Belastingdienst
5.8.1. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld over de vraag of de inspecteur en/of de FIOD met (de opdrachtgever van) belanghebbende al dan niet een afspraak heeft gemaakt over het (niet) invorderen van de twee douaneschulden. Louter vanwege een formeel gebrek, de meergenoemde schending van de voorprocedure, zijn de oude utb’s immers vernietigd (vgl. r.o. 4.3. van het arrest van de Hoge Raad over de oude utb’s). In de onderhavige procedure, waarin belanghebbende wél de gelegenheid heeft gekregen te reageren op het voornemen van de inspecteur tot het uitreiken van de utb’s, heeft zij onvoldoende bewijs geleverd voor het bestaan van deze afspraak (zie r.o. 2.4.). De rechtbank heeft hierover in r.o. 10 en 11 op goede gronden de juiste beslissing genomen, het Hof neemt deze beslissing over en maakt haar tot de zijne.
5.8.2. In januari 2003 is belanghebbende reeds schriftelijk geïnformeerd over het niet beëindigen van de regeling douanevervoer. Al het bewijs dat zij sindsdien heeft vergaard voor het bestaan van een afspraak, heeft zij in de onderhavige (voor)procedure kunnen inbrengen. Belanghebbende is evenwel reeds in januari 2011 niet in staat gebleken om desgevraagd kenbaar te maken met wie zij de door haar gestelde afspraken zou hebben gemaakt. Bovendien hebben de ambtenaren met wie zij contact heeft gehad over de T1-aangiften uit januari 2003 ook reeds in januari 2011 expliciet ontkend afspraken te hebben gemaakt over de onderhavige T1-aangiften (zie 2.4), zodat het Hof ook in zoverre niet vermag in te zien hoe belanghebbende zou kunnen zijn geschaad door het nadien opgetreden tijdsverloop. Dat zij tijdens de onderhavige voorprocedure geen nieuw bewijs meer zou kunnen vergaren vanwege het tijdsverloop tussen het ontstaan van de douaneschulden en de ontvangst van het voornemen de onderhavige utb’s uit te reiken, brengt daarom ook in zoverre geen schending van het verdedigingsbeginsel met zich.
Rechtszekerheidsbeginsel
5.9. De verplichting van de inspecteur om vijftien jaar na het ontstaan van de douaneschulden nog utb’s uit te reiken vloeit voort uit het bepaalde in artikel 103, lid 3, onder a, van het DWU en zijn (inhoudelijk overeenkomende) voorganger in art. 221, lid 3, van het CDW. In laatstgenoemde bepaling is op 19 december 2000 opgenomen dat de termijn voor het doen van de mededeling aan de schuldenaar wordt geschorst door het instellen van een beroep in de zin van artikel 243 van het CDW voor de duur van de procedure van dat beroep. Belanghebbende kon vanaf het opmaken van de onderhavige twee T1-documenten (op 13 en 18 november 2002) deze schorsingsmogelijkheid kennen. De opschorting van de termijn voor het doen van de mededeling van de douaneschulden is in de artikelen 221, lid 3, van het CDW en 103, lid 3, onder a, van het DWU duidelijk en nauwkeurig neergelegd en de toepassing ervan is voorzienbaar, waardoor belanghebbende in staat was de omvang van haar verplichtingen te kennen (HvJ EU 31 juni 2021, Jumbocarry Trading GmbH, C-39/20, ECLI:EU:C:2021:435, r.o. 48). Ook is belanghebbende niet gedurende onbepaalde tijd in het ongewisse gebleven wat betreft haar rechten en verplichtingen jegens de inspecteur (HvJ EU 10 december 2015, Veloserviss SIA, ECLI:EU:C:2015:803, r.o. 31). Van een schending van het rechtszekerheidsbeginsel is daarom geen sprake.
Verbod van willekeur
5.10.1. De inspecteur heeft in de bezwaarprocedure over de oude utb’s een schikkingsvoorstel aan belanghebbende gedaan. Het voorstel is, zo blijkt uit het dossier, destijds gedaan om een lange procedure te voorkomen. Belanghebbende heeft dat schikkingsvoorstel evenwel van de hand gewezen. De inspecteur is op geen enkele wijze gehouden om, na afwijzing van het voorstel door belanghebbende, in de procedure over de nieuwe utb’s opnieuw hetzelfde schikkingsvoorstel te doen.
5.10.2. Belanghebbende is op grond van artikel 203, lid 3, vierde gedachtestreepje, van het CDW, als douaneschuldenaar aangesproken omdat zij als aangever van de douaneregeling extern communautair douanevervoer de verplichting had de goederen aan te brengen bij het douanekantoor van bestemming in de zin van artikel 92, lid 1, van het CDW, en zij deze verplichting niet is nagekomen. Dat er naast belanghebbende wellicht nog andere hoofdelijk aansprakelijke douaneschuldenaren zijn, en dat de inspecteur aan deze personen geen utb’s heeft uitgereikt, ontneemt de inspecteur niet de bevoegdheid utb’s aan belanghebbende uit te reiken. Het recht van de Europese Unie brengt, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, niet mee dat een aansprakelijkstelling van de aangever ongedaan moet worden gemaakt op de grond dat de douaneautoriteiten geen onderzoek hebben gedaan naar de mogelijkheid andere personen dan de aangever als douaneschuldenaar aan te spreken dan wel op de grond dat die autoriteiten geen mededeling als bedoeld in artikel 221, lid 1, van het CDW aan andere douaneschuldenaren hebben gedaan (vgl HR 14 augustus 2015, 13/01229, ECLI:NL:HR:2015:2165, r.o. 2.4.). Het mechanisme van de hoofdelijkheid vormt een aanvullend juridisch instrument dat de nationale autoriteiten ter beschikking is gesteld om de doeltreffendheid van hun maatregelen op het gebied van de invordering van de douaneschuld te versterken (HvJ EU 17 februari 2011, C-78/10, Berel e.a, r.o. 48). Hieruit volgt naar het oordeel van het Hof dat het de inspecteur vrij staat te volstaan met het aanspreken van één schuldenaar, indien de schuld op deze schuldenaar doeltreffend kan worden verhaald. Van een schending van het verbod van willekeur is reeds daarom geen sprake.
Vergoeding van immateriële schade
5.11. Anders dan belanghebbende betoogt, is de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep in eerste aanleg (tezamen twee jaar) niet aangevangen bij het indienen van de bezwaarschriften tegen de oude utb’s (2 oktober 2003), maar bij het indienen van de bezwaarschriften tegen de onderhavige utb’s (12 oktober 2017). De omstandigheid dat belanghebbende in de procedures tegen de oude utb’s geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om vergoeding van haar immateriële schade te vorderen, brengt niet met zich dat zij thans in de procedure over de nieuwe utb’s alsnog recht heeft op vergoeding van immateriële schade die zij in de eerdere procedures heeft geleden. Naar ’s Hofs oordeel heeft de rechtbank de immateriële schade op juiste wijze berekend. Het hoger beroep faalt ook in zoverre.
5.12. Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep overigens heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Slotsom
5.13. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet. Gelet op hetgeen is overwogen onder r.o. 5.5. stelt het Hof ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op € 759 (1 [schriftelijke zienswijze na incidenteel hoger beroep] x € 759 [waarde per punt] x 1 [wegingsfactor, gewicht van de zaak]).
7. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 759.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.M.C. Schipper, voorzitter van de douanekamer, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 16 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.