Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) is eigenaar van een verhuurde bovenwoning. De huurster van de bovenwoning geniet huurbescherming. Met ingang van 2010 wordt de bovenwoning in box 3 in aanmerking genomen voor de WOZ-waarde, waarbij door middel van de zogenoemde leegwaarderatio rekening wordt gehouden met de lagere waarde wegens de verhuurde staat. De bovenwoning is in 2010 in aanmerking genomen voor een waarde van € 373.800.

De Hoge Raad had de zaak verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden om opnieuw te beoordelen met inachtneming van zijn arrest van 3 april 2015 (13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812). 

Het verwijzingshof heeft geoordeeld dat artikel 17a Uitv.besl. IB 2001 in dit geval buiten toepassing moet blijven. Het heeft de waarde in het economische verkeer (WEV) van de bovenwoning vastgesteld op € 309.000, en heeft de aanslag dienovereenkomstig verminderd. Volgens het Hof komen deze waarde en de daaruit voortvloeiende heffing niet in strijd met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM (EP) of het gelijkheidsbeginsel.

X heeft cassatieberoep ingesteld tegen laatstgenoemd oordeel van het verwijzingshof. Hij voert aan dat de forfaitaire heffing in box 3 leidt tot een structureel negatief exploitatieresultaat met betrekking tot de bovenwoning.

Gelet op het karakter van de heffing in box 3, kan de heffing waartoe het bezit van de bovenwoning leidt, op zichzelf echter niet worden aangemerkt als een op (de huuropbrengst van) de bovenwoning rustende last, oordeelt de Hoge Raad. Volgens de Hoge Raad leidt de heffing in box 3 er in dit geval evenmin toe dat X aan een individuele onevenredige last wordt blootgesteld. De Hoge Raad volgt X in dit verband niet in zijn opvatting dat rechtspraak van het EHRM zou meebrengen dat op het exploitatieresultaat mede de financieringskosten dan wel de afschrijving op de aankoopkosten in mindering zouden moeten worden gebracht.

De door X gestelde ontoelaatbare ongelijke behandeling kan evenmin worden aangenomen. Zoals het Hof terecht heeft geoordeeld, leidt het feit dat sprake is van niet-geliberaliseerde woonruimte immers tot een lagere WEV dan het geval is bij geliberaliseerde woonruimte en dus ook tot een lagere heffing.

Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen.

Contrair: conclusie waarnemend A-G Van Oven van 31 mei 2017. Deze conclusie is tegelijk met het onderhavige arrest gepubliceerd (NLF 2017/2439).

Kernvraag is of de vermogensrendementsheffing ten aanzien van een verhuurde woning in strijd is met het recht op het ongestoorde genot van eigendom gegarandeerd door artikel 1 EP. Het arrest vormt het slotakkoord van een reeks procedures. In de eerste cassatieprocedure verwees de Hoge Raad de zaak ter beoordeling van de vraag of de woningwaardering op grond van de leegwaarderatio (artikel 17a Uitv.besl. IB 2001) buiten toepassing moet blijven. Na correctie van deze waarde door het verwijzingshof, kan worden geoordeeld of sprake is van een doorkruisen van artikel 1 EP. Volgens het Hof komt echter de heffing niet in strijd met het recht op een ongestoord genot van eigendom. Dat oordeel wordt door belanghebbende bestreden. Hoewel A-G Van Oven zijn cassatieberoep gegrond verklaart, oordeelt de Hoge Raad contrair.

De maatstaf

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2010
Instantie
HR
Datum instantie
28 september 2017
Rolnummer
16/01584
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:2517
Auteur(s)
Sonja Dusarduijn
Tilburg University
NLF-nummer
NLF 2017/2403
Aflevering
19 oktober 2017
Judoreg
NFB828
bwbr-eerste&artikel=1,bwbr0011353&artikel=5.2

Naar de bovenkant van de pagina