Samenvatting
In deze zaak houdt partijen in hoger beroep met name verdeeld of door het alsnog in aftrek toelaten van uitgaven van specifieke zorgkosten aan de toepassing van het correctiebeleid wordt toegekomen.
X betoogt dat hij met een ingebrachte dieetverklaring een additionele forfaitaire aftrek van € 350 (voor verhoging bedoeld in artikel 6:19, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001) aannemelijk heeft gemaakt, hetgeen de Inspecteur in zijn verweerschrift in hoger beroep heeft erkend. Het hoger beroep is dus in zoverre gegrond.
Naar het oordeel van Hof Amsterdam brengt een redelijke uitleg van het correctiebeleid mee dat in een geval als het onderhavige, waarin (naar niet in geschil is) de met de inkomenscorrectie gemoeide belasting minder bedraagt dan € 225, een van de aangifte afwijkende aanslag niet dient te worden opgelegd, ook niet indien de inkomenscorrectie meer dan € 500 beloopt. Voor een motivering van dit oordeel verwijst het Hof naar zijn uitspraken van 21 maart 2023 (22/00326, ECLI:NL:GHAMS:2023:775, NLF 2023/0832; 22/00552, ECLI:NL:GHAMS:2023:809, NLF 2023/0830 en 22/00553, ECLI:NL:GHAMS:2023:810, NLF 2023/0831).
Door de Inspecteur is in verband met de overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding aan X toegekend van € 1.500 (€ 500 per periode van zes maanden of gedeelte daarvan). Het Hof ziet geen aanleiding voor deze overschrijding van de redelijke termijn een additionele vergoeding toe te kennen.
Een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is terecht niet toegekend en ook voor het toekennen van een kostenvergoeding voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep ziet het Hof geen aanleiding.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Z, belanghebbende, (gemachtigde: M. Collij) tegen de uitspraak van 8 juli 2022 in de zaak met kenmerk HAA21/4012 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) van € 18.519, en daarbij bij beschikking € 61 belastingrente vergoed.
1.2. Het daartegen gerichte bezwaar is op 22 mei 2018 door de inspecteur ontvangen. De inspecteur heeft de aanslag bij uitspraak op bezwaar van 25 juni 2021 verminderd.
1.3. Het door belanghebbende hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende zijn op 3 en 5 mei 2023 nadere stukken ingekomen.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
€ 1.500.”
2.2. Nu partijen de juistheid van de hiervoor vermelde partijen hebben bevestigd zal ook het Hof daarvan uitgaan en voegt daaraan het volgende toe.
2.3. De notitie “Correctiebeleid, versie, 2.1” van de Belastingdienst van 30 maart 2011 (hierna ook: het correctiebeleid) luidt, voor zover van belang, als volgt:
3. Geschil in hoger beroep
Ook in hoger beroep is in geschil of de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd.
Daarbij houdt partijen verdeeld of, kort gezegd door het alsnog in aftrek toelaten van uitgaven van specifieke zorgkosten, aan de toepassing van het correctiebeleid wordt toegekomen. Voorts is in geschil of belanghebbende een proceskostenvergoeding toekomt voor kosten gemaakt in de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsfase. Tenslotte is in geschil of een hoger bedrag aan vergoeding voor immateriële schade in verband met overschrijding redelijke termijn aan belanghebbende moet worden toegekend.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Aanslag en correctiebeleid
5.1. In hoger beroep heeft belanghebbende een dieetverklaring met betrekking tot 2016 (hierna ook de relevante dieetverklaring) ingebracht. Hij betoogt dat hij daarmee een additionele forfaitaire aftrek van € 350 (voor verhoging bedoeld in artikel 6:19, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001) aannemelijk heeft gemaakt, hetgeen de inspecteur in zijn verweerschrift in hoger beroep heeft erkend. Het Hof zal partijen daarin volgen. Dit zou ertoe leiden dat de aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag berekend naar een biww van € 16.662. Het hoger beroep is dus in zoverre gegrond.
5.2.1. Belanghebbende beroept zich vervolgens op het onder 2.3. opgenomen correctiebeleid. Hij betoogt primair dat een correctie van het in de aangifte aangegeven bedrag geheel achterwege dient te blijven omdat het verschil tussen het aangegeven biww (€ 16.375) en het onder 5.1. berekende biww (€ 16.662) minder bedraagt (namelijk € 287) dan de in het correctiebeleid genoemde inkomenscorrectie van € 500 (zie 2.3).
5.2.2. Voor zover de niet in de aangifte opgevoerde aftrek van dieetkosten (van € 150 zonder en € 320 inclusief de verhoging van artikel 6:19, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001) bij het bepalen van deze inkomenscorrectie buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat de relevante dieetverklaring pas in hoger beroep is ingebracht betoogt belanghebbende subsidiair als volgt.
De relevante inkomenscorrectie bedraagt alsdan € 607 (dus meer dan de in het correctie beleid genoemde inkomenscorrectie van € 500), maar het bedrag aan te betalen belasting naar aanleiding van die inkomenscorrectie bedraagt minder dan € 225, zodat ook in dat geval de correctie van de het in de aangifte aangegeven bedrag geheel achterwege dient te blijven.
5.3. De inspecteur betwist niet dat – ook indien de niet in de aangifte opgevoerde aftrek van dieetkosten buiten beschouwing wordt gelaten – zijn in 5.1 vermelde standpunt ertoe leidt dat het bedrag aan te betalen belasting naar aanleiding van de inkomenscorrectie minder bedraagt dan € 225. Omdat de inkomenscorrectie, zoals hij deze opvat, € 607 bedraag en dus meer dan de in het correctiebeleid genoemde € 500 noopt dit niet tot achterwege laten van de correctie, aldus de inspecteur.
5.4.1. Het Hof stelt voorop dat het correctiebeleid niet zo moet worden uitgelegd dat het ertoe leidt dat een correctie van de aangifte volledig moet worden teruggenomen in een geval waarin het in het beleid (onderdeel 2, punt 3) genoemde bedrag van € 500 alleen daarom niet wordt overschreden omdat na het opleggen van de aanslag meer, nieuwe of andere kosten dan in de aangifte worden geclaimd en in aftrek worden toegelaten (vgl. ECLI:NL:GHAMS:2020:2990).
5.4.2. Het Hof stelt vast dat de totale aftrek voor dieetkosten, inclusief de in 5.1 genoemde additionele aftrek, 1.850 bedraagt, terwijl in de aangifte slechts dieetkostenaftrek van € 1.700 is opgevoerd (beide bedragen voor toepassing van de verhoging van artikel 6:19, lid 1, onderdeel a, Wet IB 2001). Het verschil van € 150 voor verhoging (en € 320 inclusief verhoging) is door belanghebbende niet in zijn aangifte, maar eerst ter zitting van de rechtbank voor het eerst geclaimd. Zonder deze additionele kosten in aanmerking te nemen bedraagt de correctie € 607 (= € 287 + € 320) en dus meer dan € 500. Gelet hierop faalt het in 5.2.1 verwoorde primaire standpunt van belanghebbende.
5.4.3. Belanghebbendes in 5.2.2 verwoorde subsidiaire standpunt slaagt. Naar het oordeel van het Hof brengt een redelijke uitleg van het correctiebeleid mee dat in een geval als het onderhavige, waarin (naar niet in geschil is) de met de inkomenscorrectie gemoeide belasting minder bedraagt dan € 225, een van de aangifte afwijkende aanslag niet dient te worden opgelegd, ook niet indien de inkomenscorrectie meer dan € 500 beloopt.
Voor een motivering van dit oordeel verwijst het Hof naar zijn uitspraken van 21 maart 2023 (ECLI:NL:GHAMS:2023:775, ECLI:NL:GHAMS:2023:810 en ECLI:NL:GHAMS:2023:810 overwegingen 5.3.1-2). Het Hof overweegt voorts, onder verwijzing naar voornoemde uitspraken, dat deze uitleg geenszins meebrengt dat bij het opleggen van een primitieve aanslag niet van de aangifte zou kunnen worden afgeweken als sprake is van het corrigeren van een omvangrijk verlies in een minder omvangrijk verlies of een beperkt positief inkomen en het op de aanslag te betalen bedrag aan belasting ook na deze correctie van het verlies minder bedraagt dan € 225. In het licht van de duidelijke strekking van het beleid is immers evident dat het correctiebeleid in een dergelijke situatie niet in de weg staat aan een correctie van de aangifte. Daarvan is in de onderhavige situatie echter geen sprake.
Vergoeding immateriële schade
5.5. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een additionele vergoeding van immateriële schade die hij heeft geleden door de spanning en frustratie die hij ondervindt door overschrijding van de redelijke termijn bij de beslechting in eerste aanleg van het geschil over de belastingheffing.
5.6. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr.14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
5.7. Het bezwaarschrift van belanghebbende is ontvangen op 22 mei 2018 (zie 1.2). Vast staat voorts dat op 11 juni 2021, toen de inspecteur zijn uitspraak op bezwaar motiveerde, duidelijk was dat hij volledig tegemoetkwam aan de enige op dat moment bij belanghebbende nog levende bezwaren tegen de aanslag (in zijn beroepschrift uitte belanghebbende enkel klachten tegen de door de inspecteur voor de behandeling van het bezwaar toegekende vergoeding van kosten). Het Hof acht daarom aannemelijk dat op die datum het geschil over hoofdzaak eindigde, zodat vanaf dat moment geen sprake (meer) was van rechtens te honoreren spanning en frustratie bij belanghebbende vanwege het geschil over de belastingheffing. Op dat moment was de redelijke termijn met, afgerond, 13 maanden overschreden. Door de inspecteur is in verband met deze overschrijding een vergoeding aan belanghebbende toegekend van € 1.500 (€ 500 per periode van zes maanden of gedeelte daarvan). Het Hof ziet geen aanleiding voor deze overschrijding van de redelijke termijn een additionele vergoeding toe te kennen.
5.8. De omstandigheid dat belanghebbende ter zitting van de rechtbank, op 16 mei 2022, een (nieuwe) inhoudelijk klacht tegen de aanslag uitte maakt het voorgaande niet anders. Indien het Hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat de spanning en frustratie van belanghebbende op dat moment herleefde ziet het Hof in de omstandigheid dat in die periode kennelijk tussen partijen geen geschil over de hoofdzaak bestond aanleiding de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met 11 maanden te verlengen (te weten de periode vanaf de motivering van de uitspraak op bezwaar op 11 juni 2021 tot de zitting van de rechtbank op 16 mei 2022). Dit zou leiden tot een verlenging van de redelijke termijn tot 35 maanden. De rechtbank deed haar uitspraak op 8 juli 2022, 49 maanden na het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontving, zodat de redelijke termijn dan met 14 maanden overschreden zou zijn. Ook dan bestaat dus geen aanleiding voor een hogere schadevergoeding dan de € 1.500 die de inspecteur reeds heeft toegekend.
Kostenvergoeding
5.9. Ook in hoger beroep stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de inspecteur ten onrechte geen kostenvergoeding in de bezwaarfase heeft toegekend. Daarnaast verzoekt belanghebbende om een kostenvergoeding voor behandeling van het beroep en het hoger beroep.
5.10. Het Hof stel voorop dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 7:15, lid 2 en artikel 8:75 Awb in aanmerking komen. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het maken van bezwaar of het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (vgl. HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX0985).
5.11. Het Hof overweegt dat de inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar belanghebbende in het gelijk heeft gesteld door volledig tegemoet te komen aan het op dat moment bij belanghebbende levende bezwaar; de weigering van aftrek van kosten voor gezinshulp. Belanghebbendes (hoger) beroep slaagt vanwege een additioneel toegekende aftrek van dieetkosten. Gelet op het in 5.10. vooropgestelde, komen de kosten voor deze fasen van het geding dus in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Het Hof stelt echter vast dat belanghebbende, ondanks dat hij daar voordien herhaaldelijk om is verzocht, pas na ontvangst van de aanslag de noodzakelijke bescheiden voor de aftrek van de kosten voor gezinshulp heeft overgelegd en dat hij eerst bij de motivering van zijn hogerberoepschrift de dieetverklaring inbracht op grond waarvan aannemelijk is geworden dat hij recht heeft op de in hoger beroep toegekende additionele aftrek van dieetkosten.
5.12. Het is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende iets in de weg stond om al in de aanslagregelende fase (bijvoorbeeld nadat hij werd geïnformeerd over het voornemen van de inspecteur om met de aanslag af te wijken van de ingediende aangifte) te komen met de in de bezwaarfase verstrekte thuiszorgfacturen en evenmin om in de aanslagregelende fase, in bezwaar of in beroep te komen met de eerst in hoger beroep overgelegde relevante dieetverklaring. De gemachtigde van belanghebbende had moeten beseffen dat de bedragen van de kosten zonder deze facturen respectievelijk de relevante dieetverklaring in principe niet aannemelijk zouden zijn gemaakt en dat de eerder door hem ingebrachte bescheiden (zoals een dieetverklaring die niet op het onderhavige jaar ziet) daartoe niet afdoende was. Hieruit volgt dat het alsnog in aftrek toestaan van de betreffende kosten en het alsnog verminderen van de aanslag uitsluitend het gevolg is geweest van het laattijdig overleggen van eerdergenoemde bewijsstukken. Met andere woorden, de aanslag is niet wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid tot een te hoog bedrag vastgesteld en de noodzaak tot het maken van bezwaar en het instellen van beroep en hoger beroep is uitsluitend voortgevloeid uit de handelwijze van belanghebbende. De omstandigheid dat in hoger beroep de correctie van de aangifte volledig is teruggenomen maakt het voorgaande niet anders aangezien ook dit het gevolg is van het laattijdig overleggen van bewijsstukken met betrekking tot uitgaven voor specifieke zorgkosten. Een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is daarom terecht niet toegekend en ook voor het toekennen van een kostenvergoeding voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep ziet het Hof geen aanleiding.
Slotsom
5.13. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is vanwege de additionele, aftrekbare dieetkosten en dat belanghebbendes beroep op toepassing van het correctiebeleid slaagt. De uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar zullen worden vernietigd en de aanslag zal worden verminderd zoals wordt weergegeven onder 7.
6. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig (zie 5.12.) voor een veroordeling in de kosten.
7. Beslissing
Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.375;
- verstaat dat de inspecteur belanghebbende een schadevergoeding voor het overschrijden van de redelijke termijn heeft toegekend van € 1.500;
- wijst het verzoek van belanghebbende om toekenning van een (aanvullende) vergoeding van immateriële schade af; en
- draagt de inspecteur op het in beroep in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 185 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 23 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht