Dwangsom wegens niet tijdig beslissen; beslistermijn niet verlengd
Hof Arnhem-Leeuwarden, 23 januari 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(2)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(1)
Samenvatting
De Ontvanger heeft op 6 september 2019 per post een dwangbevel als bedoeld in artikel 12 IW 1990 aan X (belanghebbende), woonachtig in Slowakije, betekend met bevel tot betaling van een aan hem opgelegde belastingaanslag en boetebeschikking. In dat dwangbevel heeft de Ontvanger X voor die betekening bij beschikking een bedrag van € 154 in rekening gebracht.
X heeft bezwaar gemaakt tegen de betekeningskosten en de Ontvanger in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Het bezwaar is ongegrond verklaard. X heeft vervolgens beroep, hoger beroep en cassatieberoep ingesteld.
Na verwijzing door de Hoge Raad is in geschil of de Ontvanger een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar heeft verbeurd.
De Ontvanger stelt dat hij de uitspraaktermijn bij brief van 2 oktober 2019 op de voet van artikel 7:10, lid 3, Awb met zes weken heeft verlengd. X heeft betwist die ‘verdagingsbrief’ te hebben ontvangen.
Naar het oordeel van verwijzingshof Arnhem-Leeuwarden heeft de Ontvanger niet aannemelijk gemaakt dat het aan X gerichte verdagingsbesluit van 2 oktober 2019 door hem aan een postvervoerbedrijf is aangeboden, laat staan dat hij aannemelijk heeft gemaakt aan welk postvervoerbedrijf dat is geweest.
De termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is niet verlengd. De Ontvanger heeft de beslistermijn in bezwaar overschreden en X heeft recht heeft op een dwangsom van in totaal € 1.352, te vermeerderen met wettelijke rente.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende te woonplaats, Slowakije (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 9 september 2020, nummer BRE 20/249, in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst (hierna: de Ontvanger) na verwijzing van het geding door de Hoge Raad bij arrest van 26 mei 2023, nummer 21/04591, ECLI:NL:HR:2023:785 (hierna: het verwijzingsarrest)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende zijn voor de betekening van een dwangbevel bij beschikking kosten in rekening gebracht. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar aangetekend.
1.2. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar.
1.3. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Ontvanger de beschikking inzake de kosten gehandhaafd.
1.4. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en het beroep tegen de uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het verzoek om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar afgewezen, zich onbevoegd verklaard met betrekking tot een verzoek van belanghebbende om vergoeding van schade en het verzoek van belanghebbende om toekenning van een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Dit hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, maar alleen voor de beslissing over de ontvankelijkheid van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar, het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard en de griffier van de Rechtbank gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem terug te betalen.
1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij het verwijzingsarrest – kort gezegd – het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch gedeeltelijk vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak.
1.7. Beide partijen hebben naar aanleiding van het verwijzingsarrest een zogenoemde ‘conclusie na verwijzing’ ingediend. Voorts hebben zij nog nadere stukken ingediend.
1.8. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep na verwijzing heeft plaatsgevonden op 21 december 2023 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen: [naam1] en [naam2] namens de Ontvanger. Belanghebbende is met schriftelijke kennisgeving aan het Hof niet ter zitting verschenen.
1.9. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Uitgangspunten na verwijzing
2.1. De Ontvanger heeft op 6 september 2019 per post een dwangbevel als bedoeld in artikel 12 van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) aan belanghebbende, woonachtig in Slowakije, betekend met bevel tot betaling van een aan belanghebbende opgelegde belastingaanslag en de daarbij gegeven boetebeschikking. In dat dwangbevel heeft de Ontvanger belanghebbende op de voet van artikel 3, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: de Kostenwet) voor die betekening bij beschikking een bedrag van € 154 in rekening gebracht (hierna: de betekeningskosten).
2.2. Belanghebbende heeft bij brief van 23 september 2019 bezwaar gemaakt tegen de betekeningskosten.
2.3. In het dossier bevindt zich een aan belanghebbende gerichte brief van de Ontvanger van 2 oktober 2019. Daarin wordt de ontvangst van het bezwaarschrift van belanghebbende bevestigd. Voorts is daarin vermeld dat de beslistermijn op het bezwaarschrift door de Ontvanger met (ten hoogste) zes weken is verdaagd. Deze brief is als volgt geadresseerd:
2.4.Bij brief van 25 november 2019 heeft belanghebbende de Ontvanger in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Deze brief is bij de Ontvanger binnengekomen op 3 december 2019.
2.5.Bij uitspraak op bezwaar van 12 december 2019 heeft de Ontvanger het bezwaar ongegrond verklaard.
2.6. Belanghebbende heeft op 27 december 2019 beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
2.7. De Ontvanger heeft belanghebbende op 27 januari 2020 per aangetekende post een kopie van de uitspraak op bezwaar van 12 december 2019 toegezonden. Op 9 maart 2020 heeft belanghebbende bij de Rechtbank een beroepschrift ingediend tegen deze uitspraak op bezwaar.
Oordelen Rechtbank
2.8. De Rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de ingebrekestelling prematuur is geweest en heeft daarom het verzoek om een dwangsom vast te stellen wegens het te laat beslissen op het bezwaar afgewezen.
Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar heeft de Rechtbank wegens overschrijding van de termijn voor het instellen van beroep eveneens niet-ontvankelijk verklaard.
Oordelen hof te ’s-Hertogenbosch
2.9. Met betrekking tot de oordelen van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is in het verwijzingsarrest als volgt overwogen:
Oordelen Hoge Raad in het verwijzingsarrest:
2.10. In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad als volgt overwogen (zonder vermelding van voetnoten):
Dit betekent dat het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep betreffende de betekeningskosten gegrond is.
3. Het geschil na verwijzing
Na verwijzing is in hoger beroep in geschil of de Ontvanger een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar heeft verbeurd. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en de Ontvanger ontkennend.
4. Beoordeling van het geschil na verwijzing
Betekeningskosten
4.1. De Ontvanger heeft in het kader van de in rekening gebrachte betekeningskosten in de procedure na verwijzing gesteld, kort gezegd, dat hij de op 22 mei 2018 gedagtekende aanmaning rechtsgeldig aan belanghebbende heeft bekendgemaakt. Naar het oordeel van het Hof mist die stelling betekenis voor de verwijzingsprocedure voor zover zij wordt aangevoerd ter onderbouwing van de bekendmaking van de beschikking waarbij de betekeningskosten in rekening zijn gebracht. In aanmerking genomen dat de Hoge Raad in het verwijzingsarrest die beschikking heeft vernietigd, vormt die beschikking immers geen onderdeel van de rechtsstrijd van partijen in de verwijzingsprocedure. De stelling van de Ontvanger is met andere woorden een ‘gepasseerd station’. De rechtsstrijd van partijen na verwijzing door de Hoge Raad ziet op de vraag of de Ontvanger een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar heeft verbeurd.
Dwangsom wegens niet tijdig beslissen
4.2. De Ontvanger stelt zich – primair – op het standpunt dat belanghebbende ten onrechte aanspraak maakt op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
4.3. Indien een beschikking op aanvraag – zoals een bezwaarschrift – niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen (artikel 4:17, eerste lid, Awb).
4.4. Het bestuursorgaan dient binnen zes weken op het bezwaarschrift van een belanghebbende te beslissen, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken (artikel 7:10, eerste lid, Awb). Hiervan uitgaande had de Ontvanger, gelet op de dagtekening en dag van betekening van de beschikking betekeningskosten (6 september 2019), uiterlijk op 29 november 2019 uitspraak op het door belanghebbende tegen die beschikking gemaakte bezwaar moeten doen.
4.5. De Ontvanger stelt zich echter op het standpunt dat hij de uitspraaktermijn bij brief van 2 oktober 2019 op de voet van artikel 7:10, derde lid, Awb met zes weken heeft verlengd, derhalve tot en met 10 januari 2020. Belanghebbende heeft betwist die ‘verdagingsbrief’ te hebben ontvangen.
4.6. In dit verband is het volgende van belang. Voor de geldigheid van een verdagingsbesluit als bedoeld in artikel 7:10, derde lid, Awb is nodig dat het verdagingsbesluit in werking is getreden voor het einde van de op grond van de eerste twee leden van artikel 7:10 Awb geldende beslistermijn, in casu 29 november 2019. Op grond van het bepaalde in de artikelen 3:40 en 3:41, eerste lid, Awb treedt een verdagingsbesluit niet in werking voordat het aan de belanghebbende is toegezonden of uitgereikt. Voor de geldigheid daarvan is niet vereist dat het verdagingsbesluit de belanghebbende heeft bereikt (vgl. HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:709).
4.7. De Ontvanger heeft gesteld dat hij het verdagingsbesluit van 2 oktober 2019 per post aan belanghebbende heeft verzonden. Belanghebbende heeft dit betwist. Alsdan rust op de Ontvanger de last die verzending aannemelijk te maken (vgl. HR 7 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:709). Hij moet in dat verband zowel aannemelijk maken dat het verdagingsbesluit is aangeboden aan een postvervoerbedrijf, als aan welk postvervoerbedrijf (vgl. r.o. 4.3.2 van het verwijzingsarrest).
4.8. De Ontvanger heeft ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard dat hij het verdagingsbesluit niet aangetekend aan belanghebbende heeft verzonden en dat hij geen verzendadministratie heeft bijgehouden waaruit de verzending van het verdagingsbesluit kan worden afgeleid. Voorts heeft hij ter zitting desgevraagd verklaard dat hij geen concreet bewijs heeft dat het aan belanghebbende gerichte verdagingsbesluit aan een postvervoerbedrijf is aangeboden. Wel heeft hij erop gewezen hoe handmatig opgemaakte stukken, zoals het verdagingsbesluit, in het algemeen door hem worden verzonden en dat buitenlandse post, gelet op de destijds bestaande contracten met PostNL en SANDD, altijd via PostNL werden verzonden. Verder heeft de Ontvanger opgemerkt dat het in zijn ogen opmerkelijk is dat belanghebbende stelt bepaalde poststukken van de Belastingdienst niet te hebben ontvangen, terwijl andere poststukken van de Belastingdienst, zoals de in 4.1 bedoelde aanmaning, hem wel bereiken. De Ontvanger heeft verder gesteld dat hij, gelet op de ervaringen met belanghebbende, “uiterst voorzichtig en waakzaam” is. In beroep heeft de Ontvanger voorts een ambtsedige verklaring van [naam3] overgelegd, waarin hij verklaart dat hij op 12 december 2019 de uitspraak op het bezwaarschrift bij het centrale punt voor de uitgaande post heeft aangeboden.
4.9. Naar het oordeel van het Hof heeft de Ontvanger hiermee niet aannemelijk gemaakt dat het aan belanghebbende gerichte verdagingsbesluit van 2 oktober 2019 door hem aan een postvervoerbedrijf is aangeboden, laat staan dat hij aannemelijk heeft gemaakt aan welk postvervoerbedrijf dat is geweest. Het concrete bewijs daarvoor is naar het oordeel van het Hof niet geleverd door de Ontvanger. Zijn betoog ziet voornamelijk op de algemene gang van zaken bij postverzendingen. De overgelegde ambtsedige verklaring heeft geen betrekking op het verdagingsbesluit, maar op de uitspraak op bezwaar, en de omstandigheid dat uit de door de Belastingdienst met PostNL en SANDD gesloten contracten volgt dat voor het buitenland bestemde post via PostNL moet worden verzonden, zegt onvoldoende over de gang van zaken in het concrete, hier aan de orde zijnde geval. Opmerking verdient ten slotte nog dat het Hof is opgevallen dat de adressering van het onderhavige verdagingsbesluit afwijkt van de adressering van alle andere aan belanghebbende gerichte correspondentie. In het verdagingsbesluit is namelijk na de postcode en voor de plaatsnaam ‘ [woonplaats] ’ vermeld, terwijl dat in de andere correspondentie met belanghebbende niet is gebeurd.
4.10. Het voorgaande betekent dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar niet is verlengd, en dus verstreek op 29 november 2019. De Ontvanger heeft in de verwijzingsprocedure gesteld dat de uitspraak op bezwaar op 12 december 2019 rechtsgeldig aan belanghebbende is bekendgemaakt. Die stelling kan naar het oordeel van het Hof in de verwijzingsprocedure echter niet meer aan de orde komen. Het hof te ’s-Hertogenbosch heeft immers geoordeeld dat de Ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de op 12 december 2019 gedagtekende uitspraak op bezwaar eerder dan op 27 januari 2020 heeft verzonden (zie r.o. 3.3.1 van het verwijzingsarrest). De Staatssecretaris van Financiën heeft dat oordeel in cassatie niet bestreden, zodat het Hof ervan uitgaat dat dit oordeel in de verwijzingsprocedure onherroepelijk vaststaat.
4.11. Een en ander betekent dat de Ontvanger de beslistermijn in bezwaar heeft overschreden en dat belanghebbende recht heeft op een dwangsom.
Hoogte dwangsom
4.12. De eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager (belanghebbende) een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen (artikel 4:17, derde lid, Awb).
4.13. De door belanghebbende verzonden ingebrekestelling is door de Ontvanger ontvangen op 3 december 2019. Dit betekent dat belanghebbende recht heeft op een dwangsom over 40 dagen (18 december 2019 tot en met 26 januari 2020).
4.14. De dwangsom bedraagt volgens artikel 4:17, tweede lid, Awb, de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag. Dit leidt – conform de berekening van de Ontvanger in diens conclusie na verwijzing – tot een dwangsom voor belanghebbende van in totaal € 1.352.
Wettelijke rente
4.15. In de procedure bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft belanghebbende onder meer het volgende aangevoerd:
4.16. In deze stellingen ligt naar het oordeel van het Hof besloten dat belanghebbende (ook) aanspraak maakt op vergoeding van wettelijke rente over de dwangsom, nu zij niet op tijd is vastgesteld en betaald.
4.17. De laatste dag waarover de Ontvanger de onderhavige dwangsom is verschuldigd is 26 januari 2020. De Ontvanger diende op grond van artikel 4:18 Awb de verschuldigdheid en hoogte van de dwangsom bij beschikking vast te stellen binnen twee weken na 26 januari 2020, derhalve uiterlijk op 9 februari 2020. Aangezien dit een zondag betrof wordt die termijn met inachtneming van artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet verlengd tot 10 februari 2020. Met inachtneming van de in artikel 4:87, eerste lid, Awb vervatte betalingstermijn van zes weken, zou 23 maart 2020 de laatste dag van de betalingstermijn zijn.
4.18. Dit betekent dat de Ontvanger wettelijke rente is verschuldigd vanaf 23 maart 2020 tot de dag van de algehele voldoening van de dwangsom (vgl. HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2038).
Schadevergoeding
4.19. Voor zover belanghebbende een verzoek doet tot vergoeding van materiële schade wijst het Hof dat verzoek af. Belanghebbende heeft immers niet voldoende concreet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat hij als gevolg van het niet tijdig doen van de uitspraak op bezwaar en het niet tijdig vaststellen van de dwangsombeschikking schade heeft geleden die op de voet van artikel 8:73 Awb voor vergoeding in aanmerking komt, anders dan bij wijze van de in 4.18 toegekende vergoeding van wettelijke rente.
4.20. Voor zover belanghebbende een verzoek doet tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt dat verzoek eveneens afgewezen. Het verzoek kan in dit geval alleen betrekking hebben op de duur van de verwijzingsprocedure. Voor die procedure geldt een termijn van een jaar na het verwijzingsarrest (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.5). Het Hof heeft binnen die termijn uitspraak gedaan.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.
5. Proceskosten en griffierecht
Het hof te ’s-Hertogenbosch heeft beslist dat de griffier van de Rechtbank het door belanghebbende voor de procedure bij de Rechtbank voldane griffierecht van € 48 aan hem terugbetaalt. Die beslissing is in cassatie niet bestreden en staat dus onherroepelijk vast. Voor de procedure in hoger beroep bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft belanghebbende geen griffierecht betaald, zodat in zoverre geen grond bestaat voor vergoeding.
Het hof te ’s-Hertogenbosch heeft het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van proceskosten afgewezen. Die beslissing staat door het verwijzingsarrest onherroepelijk vast. Voor zover belanghebbende aanspraak maakt op vergoeding van proceskosten voor de verwijzingsprocedure, wijst het Hof dit verzoek af. Niet gebleken is dat belanghebbende voor de verwijzingsprocedure kosten heeft gemaakt die op de voet van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de dwangsom,
- wijst het verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom toe,
- bepaalt dat de Ontvanger aan belanghebbende een dwangsom heeft verbeurd van € 1.352, en
- bepaalt dat de Ontvanger wettelijke rente over de dwangsom van € 1.352 is verschuldigd vanaf 23 maart 2020 tot de dag van de algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J. van Lint en mr. M.M. Breij, in tegenwoordigheid van mr. M.T.M. Hennevelt als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2024.