Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

X (bv; belanghebbende) is een knoflookimporteur en heeft volgens de Inspecteur ten onrechte aanspraak gemaakt op een vrijstelling bij de import van knoflook uit Turkije. De Inspecteur heeft daarom aan X utb’s uitgereikt. Hij heeft X echter niet in de gelegenheid gesteld om vóór de vaststelling van de utb’s haar standpunt kenbaar te maken over zijn voornemen om tot navordering over te gaan.

X kon haar standpunt in de bezwaarfase evenwel alsnog kenbaar maken. Omdat X daarbij over de mogelijkheid beschikte om opschorting van de uitvoering van de utb’s te verkrijgen, door middel van uitstel van betaling, is het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging volgens Hof Amsterdam niet geschonden.

Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dit gegrond. Het Hof heeft geen omstandigheden vastgesteld die rechtvaardigen dat de Inspecteur X niet voorafgaand aan het uitreiken van de utb’s in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. Aldus heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat het Hof bij zijn beoordeling omtrent de bewijslevering van de oorsprong van de knoflook niet in het midden heeft mogen laten het belang dat X (mogelijk) heeft bij teruggave van het door de douaneautoriteiten onderzochte monster dat vervolgens door deze autoriteiten is vernietigd.

De zaak is terug verwezen naar Hof Amsterdam.

Verdedigingsbeginsel

In deze procedure heeft belanghebbende een beroep gedaan op het verdedigingsbeginsel. Ten aanzien van de inhoud en het toepassingsbereik van dit beginsel, dat overigens ook van toepassing is bij de heffing van de op geharmoniseerde grondslag geheven btw en accijns, volsta ik met een verwijzing naar hetgeen daaromtrent wordt opgemerkt in Wegwijs in de btw, hoofdstuk 1, paragraaf 5.2.2. Is de procedure voor de heffing van een douaneschuld niet omgeven met de waarborgen waarin het verdedigingsbeginsel beoogt te voorzien, dan is sprake van een formeel gebrek dat de rechtsgeldigheid van die procedure kan aantasten. Zoals de Hoge Raad in r.o. 2.3.2 in herinnering brengt, is de toepassing van het beginsel niet absoluut. Zo kunnen er immers omstandigheden zijn, die in specifieke situaties rechtvaardigen dat het beginsel niet wordt toegepast voorafgaand aan het nemen van een beschikking.

Een van die omstandigheden kan blijkens r.o. 2.8.1 zijn de omstandigheid dat door de toepassing van het verdedigingsbeginsel de navorderingstermijn van drie jaar in het gedrang zou kunnen komen (artikel 221, lid 3, eerste volzin, CDW). Uit r.o. 2.1.1 en 2.1.6 leid ik af dat deze situatie zich hier voorgedaan zou kunnen hebben. Tegelijkertijd leid ik uit paragraaf 2.1.5 af dat in deze procedure sprake is geweest van fraude. Onder de vigeur van het Douanewetboek van de Unie bestaat aanleiding voor de stelling dat in dit geval de verlengde navorderingstermijn van vijf jaar toepassing moet vinden (artikel 221, lid 4, CDW), ook ten aanzien van die personen van wie het handelen niet op het ontduiken van de belasting was gericht. Zou die verlengde navorderingstermijn van toepassing zijn, dan kan (toch) niet gezegd worden dat die navorderingstermijn zodanig in het gedrag kwam, dat het achterwege laten van de toepassing van het verdedigingsbeginsel gerechtvaardigd is. Zo bezien kan belanghebbende, althans in dit opzicht, belang blijken te hebben bij de toepassing van die verlengde navorderingstermijn.

Metadata

Rubriek(en)
Douane
Belastingtijdvak
2005
Instantie
HR
Datum instantie
24 november 2017
Rolnummer
15/05787
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:2980
Auteur(s)
mr. G.J. van Slooten
Baker & McKenzie
NLF-nummer
NLF 2017/2882
Aflevering
7 december 2017
Judoregnummer
JCDI:NFB1003
bwbr-commun&artikel=201,bwbr-commun&artikel=201

Naar de bovenkant van de pagina