Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) is in 1997 vanuit het Verenigd Koninkrijk naar Nederland gekomen om een dienstbetrekking bij het Europees Octrooi Bureau (EOB) te aanvaarden. Hij had op 1 september 1997 de Nederlandse nationaliteit. In 2002 heeft hij de Ierse nationaliteit aangenomen en zijn Nederlanderschap verloren. In het geschiljaar 2009 was hij geen Nederlander, maar had hij een in 2002 of 2005 aan hem verstrekt ‘identiteitsbewijs geprivilegieerden’ dat onder meer de code ‘DV’ (duurzaam verblijf houdend) vermeldt.

Bij Hof Den Haag was in geschil of artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR (discriminatieverbod) of artikel 45 VWEU (vrij verkeer van werknemers) in de weg staan aan toepassing van artikel 10, lid 6, Zetelovereenkomst. Die bepaling sluit Nederlanders uit van bepaalde voorrechten en immuniteiten die artikel 10 overigens toekent aan EOB-personeel. Het gaat in dit geval om de vrijstelling van box 3-inkomen voor zover niet bestaande uit fictief inkomen uit Nederlandse onroerende zaken. Die vrijstelling geldt alleen voor EOB-personeel dat niet de Nederlandse nationaliteit heeft, en ook niet de DV-status.

Het Hof slaat geen acht op de aan X toegekende DV-status en gaat ervan uit dat X de fiscale privileges zijn ontzegd vanwege de omstandigheid dat hij ten tijde van de aanvang van de werkzaamheden voor het EOB Nederlands onderdaan was. Het Hof acht het onderscheid naar nationaliteit strijdig met het discriminatieverbod van artikel 45 VWEU, zonder dat daarvoor een EU-rechtelijk aanvaardbare rechtvaardiging bestaat. De discriminatieverboden van artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR zijn volgens het Hof niet geschonden.

De staatssecretaris komt in cassatie op tegen het oordeel van het Hof dat sprake is van schending van artikel 45 VWEU. Hij meent voorts dat het Hof wél acht had moeten slaan op de DV-status.

A-G Wattel acht het onderscheid naar nationaliteit in artikel 10, lid 6, Zetelovereenkomst onverenigbaar met artikel 45 VWEU. De A-G ziet niet in hoe dit anders wordt door de DV-status van X, nu die status niet kan wegnemen dat X bij zijn indiensttreding bij het EOB in 1997 Nederlander was en in het Verenigd Koninkrijk woonde, zodat hij vanaf 1997 recht had op dezelfde behandeling in Nederland als niet-Nederlandse EU-burgers in dezelfde omstandigheden. De A-G ziet geen aanvaardbare rechtvaardiging voor het onderscheid. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.

Zie ook de gemeenschappelijke bijlage van A-G Wattel bij deze zaak (ECLI:NL:PHR:2019:1074, NLF 2019/2511) en de zaak met nummer 19/02014 (ECLI:NL:PHR:2019:1030, NLF 2019/2512).

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2009
Instantie
A-G
Datum instantie
8 oktober 2019
Rolnummer
19/02019
ECLI
ECLI:NL:PHR:2019:1032
Auteur(s)
mr. dr. S.M.H. Dusarduijn RB
Tilburg University
NLF-nummer
NLF 2019/2513
Aflevering
21 november 2019
Judoregnummer
JCDI:NFB2856
bwbr0002320&artikel=39,bwbr0002320&artikel=39,bwbr0006736&artikel=33,bwbr0006736&artikel=33,bwbv0001506&artikel=45,bwbv0001506&artikel=45

Naar de bovenkant van de pagina