Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

Deze zaak is één van acht, afkomstig van drie verschillende Hoven, over Rijnvarenden die volgens de Belastingdienst in Nederland sociaal verzekerd en premieplichtig waren omdat de scheepsexploitant in Nederland was gevestigd, maar die volgens de Rijnvarenden zelf in Luxemburg verzekerd en premieplichtig waren omdat hun werkgevers (uitzendbureaus) in Luxemburg gevestigd waren.

Bij de acht conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage (ECLI:NL:PHR:2020:559, NLF 2020/1650).

De onderhavige zaak is grotendeels gelijk aan de zaak met rolnummer 19/04567.

Hof Den Bosch achtte de Inspecteur niet gebonden aan de onjuiste en niet op het toepasselijke Rijnvarendenverdrag gebaseerde E101-verklaring, maar heeft ook geoordeeld dat Nederland, hoewel exclusief heffingsbevoegd, de sinds 1 mei 2010 geldende procedureregels voor overleg en bemiddeling tussen lidstaten heeft geschonden en daardoor ten onrechte dubbele premieheffing niet heeft voorkomen. Aangezien geen enkele instantie de problemen van X (belanghebbende) lijkt te kunnen oplossen, heeft het Hof de impasse doorbroken en zelf de volgens X in Luxemburg geheven premies verrekend met de in Nederland verschuldigde premies.

Zowel X (belanghebbende) als de staatssecretaris hebben cassatieberoep ingesteld.

Volgens A-G Wattel is het primair onderdeel van het cassatieberoep van de staatssecretaris gegrond. Hij meent dat de regularisatieprocedure in casu niet van toepassing is, en dat als dat anders zou zijn, die procedure tot geen ander resultaat kan leiden dan exclusieve Nederlandse heffingsbevoegdheid.

Indien het subsidiaire onderdeel over verrekening van Luxemburgse premies aan bod komt, treft het volgens A-G Wattel eveneens doel. De last om de omvang, de betaling en de vergelijkbaarheid van de Luxemburgse premies te bewijzen, rust op X, aldus de A-G.

Het principale en incidentele cassatieberoep van X is volgens de A-G ongegrond.

Deze noot heeft tevens betrekking op de gelijkluidende conclusie van dezelfde datum met nummer 19/04567 (NLF 2020/1686).

In deze zaak gaat het om een in Nederland wonende Rijnvarende, die in 2011 tot en met 2014 in dienstbetrekking is van een Luxemburgse werkgever en werkzaam was aan boord van een schip met een Nederlandse exploitant. Luxemburg heeft in 2006 een E101-verklaring afgegeven met ingang van 1 januari 2004 voor onbepaalde tijd. Deze is door Luxemburg ingetrokken met ingang van 1 januari 2007, naar alle waarschijnlijkheid in 2016. In 2016 gaf vervolgens de SVB een A1-verklaring af met de Nederlandse wetgeving als toepasselijk. In 2017 gaf de SVB opnieuw twee verklaringen af omdat belanghebbende ook in Zwitserland werkt: een op grond van het Rijnvarendenverdrag tot en met 31 maart 2012 en een op grond van de Rijnvarendenovereenkomst vanaf 1 april 2012. In beide verklaringen wordt de Nederlandse wetgeving aangewezen. Daarnaast heeft Luxemburg ook een E106-verklaring afgegeven. Deze lijkt niet te zijn ingetrokken. Hof Den Bosch stelt dat de E101 niet bindend is en Nederland heffingsbevoegd, maar dat de procedureregels zijn geschonden om dubbele premieheffing te voorkomen. Om een impasse te voorkomen besluit het Hof pragmatisch om de in Luxemburg geheven premies te verrekenen met de in Nederland geheven premies. Belanghebbende meent dat dit niet juist is. Ten onrechte heeft het Hof geoordeeld dat Nederland niet gebonden is aan de E101-verklaring. Niet de Nederlandse wetgeving is van toepassing, maar de Luxemburgse. Het Hof heeft ten onrechte de Luxemburgse premie verrekend met de Nederlandse premie. Met de A-G ben ik op grond van het arrest X en Van Dijk van mening dat een E101-verklaring niet bindend is, omdat deze is afgegeven op grond van Verordening 1408/71, terwijl het Rijnvarendenverdrag van toepassing is. De later afgegeven A1-verklaring en de verklaring op grond van het Rijnvarendenverdrag zijn bindend voor de Inspecteur.

Evenals belanghebbende heeft ook de staatssecretaris beroep in cassatie ingesteld. Hij beroept zich erop dat het Hof ten onrechte premieverrekening op grond van artikel 73 Verordening 987/2009 (hierna: Toepassingsverordening) heeft toegepast. De A-G is het daar mee eens, en ik ook. Verrekening kan uitsluitend in het geval er een wetgeving voorlopig is aangewezen op grond van artikel 6 Toepassingsverordening. Dat is in dit geval niet gebeurd. Nu de Verordening voor deze situaties geen verrekening voorschrijft, moet belanghebbende zich wenden tot het Luxemburgse orgaan om zijn onverschuldigd betaalde premies terug te krijgen. Blijkbaar zijn de termijnen om nog te kunnen restitueren in Luxemburg verlopen. Dit komt voor risico van belanghebbende.

Metadata

Rubriek(en)
Sociale verzekeringen
Belastingtijdvak
2011-2013
Instantie
A-G
Datum instantie
7 mei 2020
Rolnummer
19/04564
ECLI
ECLI:NL:PHR:2020:499
Auteur(s)
mr. drs. G.A.M. van de Ven
Belastingdienst
NLF-nummer
NLF 2020/1654
Aflevering
23 juli 2020
Judoregnummer
JCDI:NFB3610

Naar de bovenkant van de pagina