Aan X (belanghebbende) is op basis van het Besluit rechtsherstel box 3 rechtsherstel geboden. Dit besluit is gecodificeerd in de Wet rechtsherstel box 3 en op X van toepassing. De vraag ligt voor of daarmee voldoende rechtsherstel is geboden en de schending van artikel 1 EP en artikel 14 EVRM is weggenomen.
Er bestaat naar het oordeel van Rechtbank Zeeland-West-Brabant ook na invoering van de Wet rechtsherstel box 3 nog steeds geen redelijke verhouding tussen de belangen die de wetgever heeft willen dienen met het stelsel en de ongelijkheid die wordt veroorzaakt door de vormgeving die de wetgever heeft gekozen voor de verwezenlijking van dat doel. Daarvoor is geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door het forfaitaire stelsel van de Wet rechtsherstel box 3 wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, leidt dit daarom tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten (zie meer uitgebreid Rechtbank Zeeland-West-Brabant 22 september 2023, 20/6766, ECLI:NL:RBZWB:2023:6667, NLF 2023/2243).
Niet in geschil is dat het forfaitaire rendement in dit geval hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Het werkelijk rendement van € 177 is ook significant lager dan het forfaitaire rendement van € 302, waardoor – ook als enige marge in acht zou moeten worden genomen – sprake is van een schending (vgl. Conclusie A-G Wattel 1 september 2023, 23/00654, ECLI:NL:PHR:2023:655, NLF 2023/2215, met noot van Van den Berg, punt 9.25).
De Rechtbank ziet aanleiding om rechtsherstel te bieden door het werkelijk behaalde rendement van € 177 in de belastingheffing te betrekken. De Rechtbank maakt daarop geen aanpassing in verband met het heffingsvrij vermogen (vgl. Conclusie A-G Pauwels 9 februari 2024, 22/01571 e.a., ECLI:NL:PHR:2024:1, NLF 2024/0498, met noot van Dusarduijn, punt 7.80 t/m 7.88).
De Rechtbank kent X voorts een schadevergoeding toe ter hoogte van de wettelijke rente over de periode tussen de datum van betaling van de in strijd met het EVRM geheven box 3-heffing en de datum van terugbetaling daarvan (vgl. Conclusie A-G Pauwels 22 december 2023, 23/00771 en 23/00989, ECLI:NL:PHR:2023:1221, NLF 2024/0245, met noot van Dusarduijn). Voor een hogere of andere vergoeding van rente ziet de Rechtbank geen aanleiding.
BRON
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 april 2024 in de zaak tussen
belanghebbende, uit plaats, belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst.
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 28 mei 2021 en 3 maart 2022.
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende opgelegd:
voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.854 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.910; en
voor het jaar 2019 een aanslag in de IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.805 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.406.
1.2. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3. In navolging van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (het Kerstarrest) en het Besluit rechtsherstel box 3 heeft de inspecteur het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (box 3) bij verminderingsbeschikking als volgt verlaagd:
Dagtekening
Belastbaar inkomen box 3
Box 3-heffing
2018
8 februari 2023
€ 497
€ 149
2019
27 juli 2022
€ 302
€ 90
1.4. De rechtbank heeft de beroepen op 22 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2] .
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de box 3-heffing voor het jaar 2019 te hoog is en of belanghebbende ten aanzien van de jaren 2018 en 2019 recht heeft op een rentevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1. Tussen partijen is de box 3-heffing voor het jaar 2018 niet in geschil.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de box 3-heffing voor het jaar 2019 te hoog en heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Belanghebbende is alleenstaand.
4.1. In haar aangifte IB/PVV 2018 heeft belanghebbende een grondslag sparen en beleggen aangegeven van € 451.888. Dit bestaat volledig uit bank- en spaarrekeningen, verminderd met het heffingvrije vermogen.
4.2. In haar aangifte IB/PVV 2019 heeft belanghebbende een grondslag sparen en beleggen aangegeven van € 432.270. Dit bestaat volledig uit bank- en spaarrekeningen, verminderd met het heffingvrije vermogen.
4.3. De definitieve aanslagen IB/PVV voor de jaren 2018 en 2019 zijn opgelegd conform de ingediende aangiften.
4.4. Ter zitting is vast komen te staan dat het werkelijk behaalde rendement over de bezittingen in box 3 in 2019 € 177 bedraagt.
Motivering
Box 3-heffing 2019
5. In het Kerstarrest heeft de Hoge Raad overwogen dat voor degene die door het forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, dit leidt tot een schending van de door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP) in samenhang met artikel 14 van het EVRM gewaarborgde rechten. Vervolgens heeft de Hoge Raad rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
5.1. Aan belanghebbende is op basis van het Besluit rechtsherstel box 3 rechtsherstel geboden. Dit Besluit is gecodificeerd in de Wet rechtsherstel box 3 en op belanghebbende van toepassing. De vraag ligt voor of daarmee voldoende rechtsherstel is geboden en de schending van artikel 1 EP en artikel 14 EVRM is weggenomen.
5.2. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank ook na invoering van de Wet rechtsherstel box 3 nog steeds geen redelijke verhouding tussen de belangen die de wetgever heeft willen dienen met het stelsel en de ongelijkheid die wordt veroorzaakt door de vormgeving die de wetgever heeft gekozen voor de verwezenlijking van dat doel. Daar is naar het oordeel van de rechtbank geen toereikende rechtvaardiging voor aan te wijzen. Voor degene die door het forfaitaire stelsel van de Wet rechtsherstel box 3 wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, leidt dit daarom tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. Niet in geschil is dat het forfaitaire rendement in dit geval hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Naar het oordeel van de rechtbank is het werkelijk rendement van € 177 ook significant lager dan het forfaitaire rendement van € 302, waardoor ook als enige marge in acht zou moeten worden genomen sprake is van een schending.
5.3. In het Kerstarrest heeft de Hoge Raad aanleiding gezien om belanghebbende adequate rechtsbescherming te bieden tegen de constateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De rechtbank ziet aanleiding om rechtsherstel te bieden door het werkelijk behaalde rendement in de belastingheffing te betrekken. Niet in geschil is dat dit € 177 bedraagt. De rechtbank maakt daarop geen aanpassing in verband met het heffingvrije vermogen. De rechtbank stelt daarom het belastbare inkomen uit sparen en beleggen vast op € 177.
Rentevergoeding
6. Belanghebbende verzoekt om vergoeding van rente over de teruggaven van box 3-heffing, die zijn/worden verleend naar aanleiding van het Kerstarrest. De rechtbank overweegt dat de nationale wet- en regelgeving in het geval van belanghebbende niet voorziet in een vergoeding van rente bij teruggaaf van belasting. Op basis van artikel 13 van het EVRM heeft belanghebbende daar naar het oordeel van de rechtbank wel recht op. Dit artikel bepaalt dat een belastingplichtige bij een schending van de rechten en vrijheden van het EVRM recht heeft op een passende voorziening (appropriate relief). Onderdeel van die voorziening is naar het oordeel van de rechtbank – als daar om wordt verzocht – een vergoeding van rente over de periode dat belanghebbende niet heeft kunnen beschikken over het betaalde bedrag aan belasting die in strijd met het EVRM is geheven. De rechtbank kent belanghebbende daarom met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb (oud) een schadevergoeding toe ter hoogte van de wettelijke rente over de periode tussen de datum van betaling van de in strijd met het EVRM geheven box 3-heffing en de datum van terugbetaling daarvan. Voor een hogere of andere vergoeding van rente ziet de rechtbank geen aanleiding.
Conclusie en gevolgen
7. De beroepen zijn gegrond, aangezien beide aanslagen zijn verminderd bij de verminderingsbeschikkingen en de aanslag voor het jaar 2019 nog verder wordt verminderd. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar.
7.1. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden van in totaal € 99 (in zaaknummer BRE 21/2661 is € 49 aan griffierecht betaald en in zaaknummer BRE 22/1399 is € 50 aan griffierecht betaald). Belanghebbende krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten. Belanghebbende heeft recht op de vergoeding van reiskosten, zijnde het treinkaartje van [locatie] naar Breda (tweede klasse, retour), voor een bedrag van € 29,40. De overige door belanghebbende genoemde kosten komen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
handhaaft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2018 zoals nader vastgesteld bij verminderingsbeschikking van 8 februari 2023;
vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2019 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 177 met handhaving van de overige elementen van de aanslag;
veroordeelt de inspecteur voor de jaren 2018 en 2019 tot het betalen van een vergoeding van wettelijke rente over de periode tussen de datum van betaling van de in strijd met het EVRM geheven box 3-heffing en de datum van terugbetaling daarvan;
veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 29,40 aan proceskosten aan belanghebbende;
bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 99 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 4 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.