Direct naar content gaan

Samenvatting

Verwijzingsprocedure HR 21 april 2017, 15/05278, ECLI:NL:HR:2017:638 (NLF 2017/1005, met noten van Van Lindonk en Barmentlo).

De Hoge Raad heeft op 21 april 2017 in vier samenhangende zaken geoordeeld over een welbewuste en grootschalige taxplanningstructuur van een bankconcern (Credit Suisse).

Het bankconcern kocht de aandelen in vennootschappen die kort daarvoor hun onderneming hadden verkocht en daardoor grote boekwinsten hadden behaald. Vervolgens namen deze vennootschappen binnen het bankconcern grote leningen op. Door de aftrekbare rentelast die daardoor ontstond, zou de heffing van vpb over de ‘gekochte’ boekwinsten worden tenietgedaan. Het belastingvoordeel werd tussen het bankconcern en de verkopers van de aandelen in de winstvennootschappen verdeeld door verrekening in de koopprijs van de aandelen. Deze vorm van belastingverijdeling kan niet worden aanvaard, aldus de Hoge Raad.

Na verwijzing is in deze zaak van X (bv; belanghebbende) ten aanzien van het jaar 2008 niet langer in geschil tot welk bedrag de aftrek van de door X ter zake van een interne lening (bij Y) verschuldigde rente wordt verhinderd door toepassing van het leerstuk van fraus legis.

In geschil is of de aftrek van het gedeelte van de rente dat niet door fraus legis wordt getroffen (de excesrente) wordt beperkt door het bepaalde in artikel 10a Wet VpB 1969.

De Hoge Raad heeft in dit verband beslist dat rente op een interne concernlening die is aangegaan om kapitaalstortingen te verrichten in dochtervennootschappen of deze te verwerven, steeds aftrekbaar is als het concern ook extern een lening is aangegaan die ‘parallel’ loopt met de interne lening.

Gelet op de uitgangspunten in cassatie staat volgens verwijzingshof Den Haag vast dat extern is ingeleend, zodat het standpunt van de Inspecteur dat de door Y aan X geleende gelden niet door Y zijn aangetrokken in de vorm van vreemd vermogen, faalt.

X maakt echter niet aannemelijk dat sprake is van voldoende parallellie tussen de schuld aan Y en de uiteindelijke externe financiering daarvan.

Voor het geval geen sprake is van schuldparallellie, heeft X ter zitting van het Hof laten weten geen beroep (meer) te doen op de dubbele zakelijkheidstoets van artikel 10a, lid 3, onderdeel a, Wet VpB 1969 en evenmin op de tegenbewijsregeling uit lid 3, onderdeel b van dit artikel. Zij heeft voorts laten weten haar beroep op het vertrouwensbeginsel te handhaven. Het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt door het Hof echter niet gehonoreerd, aangezien X niet aannemelijk heeft gemaakt dat wordt voldaan aan de in het besluit van 23 december 2005, CPP2005/2662M, genoemde criteria voor schuldparallellie.

Het gelijk wat betreft het geschil na verwijzing is aan de zijde van de Inspecteur.

Deze noot heeft tevens betrekking op drie idem-zaken en een vergelijkbare zaak (NLF 2018/1033 t/m 1036).

Verband en parallelliteit

Wat mij betreft gaat het in deze procedure met name om de vraag of voor de toets wie nu eigenlijk de besmette lening heeft verstrekt in het kader van de toepassing van artikel 10a Wet VpB 1969 een direct verband voldoende is of dat er juist sprake moet zijn van volledige parallelliteit. In casu is dit van belang om vast te stellen of in feite sprake is van een parallelle externe financiering op grond waarvan – tot de wetswijziging van 2018 – nog zonder meer aan de zogenoemde dubbele zakelijkheidstoets van artikel 10a, lid 3, onderdeel a, Wet VpB 1969 zou worden voldaan. De vraag of sprake was van een dergelijke parallelle externe financiering speelde eveneens in het samenhangende arrest van de Hoge Raad van 21 april 2017 gewezen inzake de zustermaatschappij van de belanghebbende. In die procedure had Hof Amsterdam echter, mede op basis van een niet door de Inspecteur weersproken verklaring van een bij de directe financier werkzame trader, voldoende aannemelijk geacht dat daarvan inderdaad sprake was, welk oordeel volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk is. In het onderhavige geval had de Inspecteur in de oorspronkelijke procedure de inhoud van die verklaring echter wel gemotiveerd betwist, waardoor de parallelle externe financiering juist niet zonder meer vaststond en belanghebbende dit dus nog aannemelijk diende te maken. Voor de invulling van deze toets verwijst Hof Den Haag allereerst naar hetgeen de Hoge Raad hieromtrent heeft geoordeeld in het eerdergenoemde arrest van 21 april 2017. De Hoge Raad overwoog:

 

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2008
Instantie
Hof Den Haag
Datum instantie
17 april 2018
Rolnummer
17/00466
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2018:951
Auteur(s)
dr. C.L. van Lindonk
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2018/1012
Aflevering
10 mei 2018
Judoregnummer
JCDI:NFB1490
bwbr0002629&artikel=25,bwbr0002672&artikel=10a,bwbr0002672&artikel=10a

Naar de bovenkant van de pagina