Premieplicht; gevolgen van onjuiste aan Rijnvarende afgegeven E101-verklaring (4)
Hof Den Bosch, 21 december 2017
Samenvatting
De Hoge Raad heeft op 05-10-2018 het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar art 81 Wet RO (rolnummer 18/00439)
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van de heer belanghebbende, wonende te woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 oktober 2014, nummer AWB 13/2195, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.064. Hierbij is heffing van premie volksverzekeringen beperkt tot de periode 1 januari 2007 tot en met [datum 6] 2007. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld op het arrest van het Hof van Justitie van Europese Unie (hierna: HvJ) van 9 september 2015, C-72/14 en C-197/14, X en Van Dijk, ECLI:EU:C:2015:564 (hierna: arrest X en Van Dijk) te reageren. Hij heeft dit gedaan bij conclusie van 16 november 2015. Vervolgens is de Inspecteur in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van het HvJ en op de reactie van belanghebbende. Hij heeft dit gedaan bij conclusie van 21 december 2015.
1.5. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hebben beide partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 februari 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] , [C] , [B] , [E] en [F] .
1.8. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9. Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.10. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
Het Hof stelt de volgende feiten vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door de ene partij gesteld en door de andere niet, althans onvoldoende, weersproken:
2.1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2007 in Nederland. Hij werkte op het motortankschip [R] (hierna: het schip), dat in Nederland was geregistreerd. In het onderhavige jaar voer het schip bedrijfsmatig niet alleen op de Rijn, maar merendeels op andere binnenwateren. Belanghebbende stond in het onderhavige jaar op de loonlijst van de in Luxemburg gevestigde onderneming [H] (hierna: [H] ).
2.2. De Luxemburgse autoriteit [M] heeft op [datum 1] 2007 een zogeheten E-106 verklaring afgegeven waarin staat dat belanghebbende vanaf [datum 2] 2006 in Luxemburg recht heeft op prestaties uit hoofde van ziekte. Tot de gedingstukken behoort een laatste bladzijde van een E-101 verklaring afgegeven op [datum 3] 2006.
2.3. Op verzoek van de Inspecteur hebben de Luxemburgse autoriteiten door hem gestelde vragen inzake een E-101 verklaring als volgt beantwoord (de vertaling in het Nederlands vond plaats door een beëdigd vertaler):
‘In antwoord op uw vraag bevestigen wij dat het aan ons toegestuurde verzekeringsbewijs (…) door onze administratie-afdeling (…) is afgegeven.
Dit kon echter alleen worden vastgesteld op grond van de bij ons ingediende aanvragen.
(…)
De bewijzen zelf zijn niet bij ons opgeslagen omdat deze niet gebaseerd waren op artikel 13 t/m 17 van EU-Verordening 1408/71.
Op deze bewijzen stond inderdaad geen artikel van de genoemde Verordening vermeld, waardoor dit ook niet als bindend beschouwd kon worden, wat betreft het bepalen van de toe te passen rechtsvoorschriften.
Met het oog op het feit dat de onderhavige verzekeringsbewijzen op geen van de op het formulier E101 vermelde artikelen berust, zijn wij van mening dat deze niet als een beslissing van een Luxemburgse overheidsinstantie beschouwd kunnen worden.
Er was derhalve nooit sprake van geldigheid betreffende het bepalen van de toe te passen rechtsvoorschriften en uitsluitend het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979 was op dat moment doorslaggevend.
Achtergrond:
Toentertijd kregen wij van verschillende exploitanten van rijnschepen te horen dat hun schepen bij controles van buitenlandse (Duitse, Belgische en Nederlandse) autoriteiten werden stilgelegd omdat deze zich er niet toe beperkten om te controleren in welk land de onderneming gevestigd was die het schip conform de Rijnvaartverklaring exploiteert om de toe te passen rechtsvoorschriften te bepalen. Volgens verklaringen van de exploitanten van de schepen werd hun een bewijs gevraagd dat de bemanningsleden voor een sociale verzekering waren aangemeld om eventueel zwartwerken tegen te gaan.
Aangezien het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden echter niet in een dergelijk bewijs voorziet en er ook geen ander internationaal formulier, behalve nu juist het formulier E101, beschikbaar was, gebruikte onze administratie dit laatste formulier om aanmelding bij onze verzekeringsinstellingen te bevestigen zonder zich hierbij echter over de rechtmatigheid van deze verzekering uit te spreken.’
2.4. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op [datum 4] 2006 voor het schip een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 1, onderdeel h, en artikel 5, lid 1, van de Wet vervoer binnenvaart (hierna: Rijnvaartverklaring) afgegeven aan de eigenaar van het schip, [S] B.V. te [T] (hierna: [S] ). Op deze verklaring is bij ‘Exploitant’ niets ingevuld. [S] is een 100%-dochter van [U] B.V. gevestigd te [V] .
2.5. Op [datum 5] 2007 is door de Luxemburgse autoriteiten aan [H] voor de periode [datum 5] 2007 tot 17 september 2008 een ‘Certificat d’exploitant’ afgegeven waarop [H] als exploitant van het schip vermeld staat. Op de op [datum 6] 2007 door het ministerie van Verkeer en Waterstaat afgegeven Rijnvaartverklaring staat [S] als eigenaar en [H] als exploitant van het schip vermeld.
2.6. Voor het schip is een certificaat ingevolge artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1955, 161) afgegeven voor [datum 1] 2005 tot en met 12 februari 2011.
2.7. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV over het jaar 2007 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.064. In zijn aangifte heeft belanghebbende verzocht om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen. Bij de aanslagregeling is de vrijstelling niet verleend voor de periode 1 januari 2007 tot en met [datum 6] 2007 en heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 52.064.
2.8. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het niet-verlenen van de vrijstelling premie volksverzekeringen in het onderhavige jaar. De Inspecteur heeft dit bezwaar ongegrond verklaard.
3.1. Tussen partijen is in geschil in welk land belanghebbende verzekerd is voor de sociale verzekeringen. Belanghebbende bepleit dat hij in Luxemburg verzekerd is, volgens de Inspecteur is dat Nederland.
3.2. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
- Moet de verzekeringsplicht worden bepaald aan de hand van de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag (Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden ; Trb. 1981, 43) of van Verordening EEG nr. 1408/71 (hierna: de Verordening)?
- Indien het Rijnvarendenverdrag van toepassing zou zijn: wie is de exploitant van het schip, casu quo behoort het schip tot de onderneming van [H] of tot de onderneming van [S] B.V. in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag?
- Â Indien het Rijnvarendenverdrag van toepassing zou zijn: Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring?
- Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring op grond van het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking en het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel?
- Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring op grond van de (nationale) algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
- Is de Inspecteur op grond van het Rijnvarendenverdrag gebonden aan de E-101 verklaring?
- Volgt uit r.o. 50 van het arrest X en Van Dijk dat de E-101 verklaring de Inspecteur bindt?
- Dient aan de E-106 verklaring de conclusie te worden verbonden dat belanghebbende een vrijstelling van premie volksverzekeringen toekomt?
3.3. Belanghebbende is van mening dat vraag I aldus moet worden beantwoord, dat de toewijzingsregels van de Verordening van toepassing zijn; de Inspecteur stelt dat de regels van het Rijnvarendenverdrag gelden.
3.4. Belanghebbende bepleit als antwoord op vraag II dat [H] de exploitant van het schip is; de Inspecteur bepleit dat [S] B.V. als exploitant moet worden aangemerkt.
3.5. Voor wat betreft vraag III stelt belanghebbende dat de E-101-verklaring, ongeacht of zij op de juiste gronden is verstrekt, de lidstaten, en dus Nederland, bindt; de Inspecteur stelt dat niet is gebleken dat aan belanghebbende een E-101 verklaring is afgegeven nu dat uit de overgelegde laatste pagina niet blijkt en voorts zo er al een E-101 verklaring is afgegeven, dat nu de Verordening niet van toepassing is, de E-101 verklaring juridische grondslag ontbeert, zodat deze verklaring zonder betekenis is.
3.6. Vraag IV tot en met VIII wordt door belanghebbende bevestigend, en door de Inspecteur ontkennend beantwoord.
3.7. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.8. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de aanslag zodanig dat daarin niet een bedrag aan premie volksverzekeringen begrepen zal zijn. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Vraag I
Is belanghebbende een Rijnvarende?
4.1. Ingevolge artikel 1, aanhef, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag wordt onder „rijnvarende" verstaan een werknemer of een zelfstandige, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip, dat met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van het certificaat, bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaart-akte, ondertekend te Mannheim, op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen, welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften.
4.2. Gelet op de onder 2.1, 2.4 en 2.7 vermelde feiten en gelet op de omstandigheid dat gesteld, noch gebleken is dat het schip niet met winstoogmerk in de rijnvaart wordt gebruikt, is het Hof van oordeel, dat belanghebbende als rijnvarende in de zin artikel 1, aanhef, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag moet worden aangemerkt en dat de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag op hem van toepassing zijn.
4.3. Vraag I moet aldus worden beantwoord dat de verzekeringsplicht wordt bepaald aan de hand van de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag.
Vraag II
Wie is exploitant van het schip?
4.4. In artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag is bepaald dat op de rijnvarende de wetgeving van de Verdragsluitende Partij van toepassing is op welks grondgebied zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m) bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden heeft in het Besluit nummer 5 van 27 maart 1990 bepaald dat als onderneming waartoe het schip behoort de onderneming is die het schip exploiteert. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden heeft in het Besluit nummer 7 van 26 juni 2007 verduidelijkt, wanneer het schip door meerdere vennootschappen wordt geëxploiteerd, dat als exploitant van het schip moet worden aangemerkt de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
4.5. Het Hof stelt het volgende voorop. Als belanghebbende het standpunt inneemt dat hij op grond van het Rijnvarendenverdrag niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen omdat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd brengt een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast mee dat belanghebbende de ter zake daarvan relevante feiten stelt en in geval van gemotiveerde betwisting door de Inspecteur ook aannemelijk dient te maken (HR 24 oktober 2014, 14/01601, ECLI:NL:HR:2014:3016).
4.6. Voorts stelt het Hof voorop, dat voor de vraag wie als exploitant van het schip moet worden aangemerkt materieel getoetst moet worden wie het schip daadwerkelijk exploiteert en wie beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Een Rijnvaartverklaring of een ‘Certificat D’Exploitation’ kunnen daarbij een aanwijzing vormen, maar zijn niet doorslaggevend.
4.7. Belanghebbende heeft gesteld, dat op de door de Luxemburgse autoriteiten aan [H] afgegeven ‘Certificat D’Exploitation’ van [datum 5] 2007 [H] als exploitant van het schip vermeld staat. Voorts heeft hij gesteld, dat op door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat op [datum 6] 2007 aan de eigenaar van het schip, [S] B.V., voor het schip afgegeven Rijnvaartverklaring [H] vermeld staat als exploitant van het schip.
4.8. De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende betwist en hij heeft een uitdraai overgelegd van de aangifte vennootschapsbelasting van de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting [U] B.V. over het jaar 2007.
4.9. Het Hof is van oordeel, dat, anders de Inspecteur stelt, uit de overgelegde uitdraai van vorenbedoelde aangifte niet is af te leiden dat [S] B.V. diegene is die het schip daadwerkelijk exploiteert en beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Zoals overwogen onder 4.5 rust de bewijslast hiervan echter op belanghebbende. Belanghebbende heeft, tegenover de betwisting door de Inspecteur, geen enkel bewijs bijgebracht dat [H] diegene is die het schip daadwerkelijk exploiteert en beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip. Mede gelet op hetgeen onder 4.5 is overwogen volgt hieruit dat belanghebbende niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast, zodat niet aannemelijk is geworden dat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd.
4.10. Gelet op vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat [H] de onderneming is die het schip exploiteert.
4.11. Vraag II moet aldus worden beantwoord, dat niet aannemelijk is geworden dat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd. Hieruit volgt dat belanghebbende geen vrijstelling toekomt van de Nederlandse wetgeving inzake de premieheffing volksverzekeringen.
Vraag III
Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring?
4.12. De Inspecteur heeft in zijn conclusie van 21 december 2015 en zijn brief van 5 februari 2016, p. 7, randnummer 4.2 overeenkomstig zijn eerder in de gedingstukken ingenomen standpunt gesteld dat uit de overgelegde pagina 2 van een E-101 verklaring niet blijkt dat deze verklaring op belanghebbende betrekking heeft. Het Hof zal hier en hierna vooronderstellenderwijs met belanghebbende aannemen dat aan belanghebbende een E-101 verklaring is afgegeven. Uit het arrest X en Van Dijk van het HvJ (r.o. 51) volgt dat Nederland niet gebonden is aan de E-101 verklaring. Het arrest van het HvJ van 27 april 2017, C-620/15, ECLI:EU:C:2017:309 brengt daarin geen verandering. Kennelijk is doorslaggevend in het onderhavige geval dat de positie van belanghebbende geheel wordt beheerst door het Rijnvarendenverdrag en niet door de Verordening.
4.13. Vraag III moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag IV
Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring op grond van het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking en het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel?
4.14. Gelet op de door het Hof in zijn tussenuitspraak (ECLI:NL:GHSHE:2014:248) gestelde vragen, en de daarop door het Hof voorgestelde antwoorden, en de door het HvJ in het arrest X en Van Dijk gegeven antwoorden volgt dat het HvJ, weliswaar impliciet, van oordeel is dat de Inspecteur niet is gebonden aan de E-101 verklaring op grond van het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking en het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel dan wel enig ander beginsel van Unierecht of Unierechtelijke bepaling.
4.15. Vraag IV moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag V
Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring op grond van de (nationale) algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
4.16. Gelet op het arrest X en Van Dijk is de E-101 verklaring door de Luxemburgse autoriteiten ten onrechte afgegeven. Het is in strijd met de goede werking van het Unierecht op grond van nationaal recht de Inspecteur gebonden te achten aan de E-101 verklaring als uit Unierecht volgt dat hij daaraan niet gebonden is.
4.17.  Vraag V moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag VI
Is de Inspecteur op grond van het Rijnvarendenverdrag gebonden aan de E-101 verklaring?
4.18. Belanghebbende heeft in zijn conclusie van 16 november 2015 en zijn pleitnota voor het onderzoek ter zitting het volgende, kort samengevat, aangevoerd:
a. In het op artikel 72 van het Rijnvarendenverdrag berustende besluit nummer 4 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden 27 maart 1990 (hierna: besluit 4) is bepaald dat verdragsstaten die ook lidstaat van de Europese Unie zijn in hun onderlinge verkeer Unierechtelijke formulieren mogen gebruiken. Nederland en Luxemburg zijn lidstaten van de Europese Unie en partijen bij het Rijnvarendenverdrag, zodat op grond van het bepaalde in dit besluit Nederland is gebonden aan de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-101 verklaring.
b. Het beginsel van loyale samenwerking tussen verdragsstaten, het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht (Trb. 1985, 79) en de goede trouw die partijen bij ten uitvoerlegging van een verdrag in acht hebben te nemen, brengen mee dat de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-101 verklaring voor Nederland bindend is en dat daaraan niet voorbij kan worden gegaan.
c. Nu Nederland en Luxemburg hebben nagelaten hun geschil op de voet van artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag voor te leggen aan het Administratief Centrum of een scheidsrechterlijk orgaan, is Nederland gebonden aan de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-101 verklaring, omdat anders dubbele heffing ontstaat die in strijd is met het doel en het systeem van het Rijnvarendenverdrag.
Ad a.
4.19. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende onder a overweegt het Hof als volgt. Het Hof is, met de Inspecteur, en anders dan belanghebbende, van oordeel dat uit besluit 4 niet volgt dat de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-101 verklaring voor Nederland bindend is. Het besluit nummer 2 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 2 maart 1989 (hierna: het besluit 2) en het besluit nummer 3 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 13 oktober 1989 (hierna: het besluit 3) bevatten voorgeschreven formulieren, die geen van alle de strekking hebben een verklaring te vormen van een verdragsstaat ten aanzien van de vraag in welke verdragsstaat een werknemer is onderworpen aan de sociale wetgeving van die staat. Met andere woorden, de E-101 verklaring kent geen pendant in de besluiten 2 en 3. Uit besluit 4 volgt dat de bepaling, dat verdragsstaten, die ook lidstaat van de Europese Unie zijn, in hun onderlinge verkeer Unierechtelijke formulieren mogen gebruiken, alleen ziet op de vervanging van de in de besluiten 2 en 3 bedoelde formulieren. De stelling van belanghebbende wordt verworpen.
Ad b.
4.20. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende onder b overweegt het Hof als volgt. Het beginsel van loyale samenwerking tussen verdragsstaten en de goede trouw die partijen bij ten uitvoerlegging van een verdrag in acht hebben te nemen, gaat naar het oordeel van het Hof niet zover, dat Nederland voor de heffing van de premie volksverzekeringen zou moeten terugtreden alleen op grond van een door een andere verdragsstaat afgegeven verklaring – die, zoals overwogen onder ad a, voor de toepassing van het Rijnvarendenverdrag geen betekenis of geen enkele status heeft - dat iemand in die staat is onderworpen aan de sociale wetgeving van die staat, terwijl vaststaat dat die verklaring, zoals in casu, onjuist is.
Ad c.
4.21. Met betrekking tot de stelling van belanghebbende onder c overweegt het Hof als volgt. De Inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting betoogd dat eerst sprake is van dubbele heffing als de premie-aanslagen in beide landen (Nederland en Luxemburg) onherroepelijk komen vast te staan. Pas hierna, zo stelt de Inspecteur, is er op grond van artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag aanleiding voor de verdragsstaten onderling overeenstemming te bereiken (de zogenoemde regularisatie). Bovendien kan als de aanslag premie volksverzekeringen in Nederland onherroepelijk vast komt te staan pas dan een belanghebbende een verzoek om teruggaaf indienen bij de andere verdragsstaat.
4.22. Het moet belanghebbende worden toegegeven dat het in overleg treden door verdragsstaten om onderling overeenstemming te bereiken nadat in twee of meer verdragsstaten de heffing – eventueel na (zeer) lang lopende rechterlijke procedures - onherroepelijk is komen vast te staan op gespannen voet staat met het doel en de geest van het Rijnvarendenverdrag. Bovendien lijkt uit artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag eerder te volgen, als twee of meer verdragsstaten menen dat een persoon is onderworpen aan hun sociale wetgeving, dat over de toepassing van dit verdrag duidelijkheid wordt verkregen volgens de in dit artikel voorgeschreven procedure alvorens zij tot heffing overgaan. Maar anders dan belanghebbende stelt is het Hof van oordeel dat aan de heffing van de premie volksverzekeringen niet in de weg staat dat Nederland vóór deze heffing niet de wegen heeft bewandeld van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag). Zoals hiervoor overwogen onder ad a heeft de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E-101 verklaring voor de toepassing van het Rijnvarendenverdrag geen betekenis of geen enkele status. In die zin is deze verklaring voor Nederland niet bindend. Daarmee kan niet worden geschreven dat Nederland verplicht was alvorens over te gaan tot de heffing van de premie volksverzekeringen van belanghebbende de wegen te bewandelen van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag) (vgl. CRvB 9 september 2016, 14/298 AOW, ECLI:NL:CRVB:2016:3578; CRvB 4 november 2016, 14/1278 AOW, ECLI:NL:CRVB:2016:4332; CRvB 28 juli 2017, 15/5365 AOW, ECLI:NL:CRVB:2017:2634 en Rechtbank Den Haag 31 augustus 2017, AWB - 16 _ 3691, ECLI:NL:RBDHA:2017:11686).
4.23. Belanghebbende wijst er meermaals op dat uit artikel 11, lid 1, van het Rijnvarendenverdrag volgt dat slechts de wetgeving van één verdragsstaat van toepassing kan zijn. Dit is juist, maar uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.11 volgt dat alleen de wetgeving van Nederland van toepassing kan zijn. De heffing in Luxemburg moet ongedaan worden gemaakt door Luxemburg. Belanghebbende dient in Luxemburg om teruggaaf te verzoeken, dan wel de Sociale Verzekeringsbank of desbetreffende minister te verzoeken de wegen te bewandelen van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag).
4.24. Vraag VI moet ontkennend worden beantwoord.
Â
Vraag VII
Volgt uit r.o. 50 van het arrest X en Van Dijk dat de E-101 verklaring de Inspecteur bindt?
4.25. Met betrekking tot de overweging van het HvJ in r.o. 50 van het arrest X en Van Dijk, dat het feit dat een verklaring betreffende een Rijnvarende die is afgegeven in de vorm van een E-101-verklaring niet de gevolgen teweegbrengt die voortvloeien uit een E-101-verklaring, nog niet betekent dat deze verklaring geen enkel rechtsgevolg heeft, overweegt het Hof als volgt. Naar het oordeel van het Hof moet de overweging van het HvJ zo worden begrepen dat, indien aan belanghebbende inderdaad een E-101 verklaring zou zijn afgegeven, belanghebbende zich tot de Luxemburgse autoriteiten moet wenden op de grond dat hij door hen op een dwaalspoor is gebracht en uit dien hoofde bijvoorbeeld door een civiele procedure de door hem geleden schade dient te verhalen. Maar het door het HvJ geopperde mogelijke rechtsgevolg regardeert Nederland niet.
4.26. Vraag VII moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag VIII
Dient aan de E-106 verklaring de conclusie te worden verbonden dat belanghebbende een vrijstelling van premie volksverzekeringen toekomt?
4.27. Gelet op de beantwoording van de vragen I en II kan de E-106 verklaring niet leiden tot een vrijstelling van premie volksverzekeringen voor belanghebbende (vgl. arrest van de Hoge Raad van 9 december 2011, nr. 10/03927, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938 en van 2 oktober 2015, 14/05262, ECLI:NL:HR:2015:2904).
4.28. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
4.29. Op grond van vaste jurisprudentie heeft voor de berechting van de zaak in hoger beroep als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld (o.a. Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). Belanghebbende heeft op 18 november 2014 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof heeft heden uitspraak gedaan. Dit betekent dat de hiervoor - als uitgangspunt - genoemde redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van het hoger beroep is overschreden.
4.30. Belanghebbende heeft in de onderhavige zaak evenwel niet verzocht om vergoeding van immateriële schade. In onderdeel 3.13.2 van het hiervoor genoemde arrest van 19 februari 2016 heeft de Hoge Raad echter tevens beslist dat een dergelijk verzoek niet wordt verlangd, indien de redelijke termijn eerst verstrijkt na afloop van zes weken voor het doen van uitspraak.
4.31. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, blijft buiten beschouwing de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het HvJ. In het onderhavige geval zijn bij de tussenuitspraak van 7 februari 2014 prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ. Deze zijn beantwoord bij arrest van 9 september 2015. De periode tussen indienen van het hoger beroep op 18 november 2014 en dit arrest van (afgerond) 10 maanden moet bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn buiten beschouwing blijven. Gelet hierop is in het onderhavige geval de redelijke termijn welke het Hof in beginsel in acht dient te nemen verstreken op [datum 5] 2017. Dit is na de het tijdens het onderzoek ter zitting van de zaak aangezegde datum voor het doen van uitspraak van 1 april 2016. Dit brengt met zich dat ambtshalve moet worden beoordeeld of de redelijke termijn is overschreden. Aangezien er naar het oordeel van het Hof geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding zijn voor verlenging van de termijn, is de redelijke termijn in dit geval met – naar boven afgerond – 6 maanden overschreden. Het Hof zal aan belanghebbende ter zake daarvan een vergoeding van immateriële schade toekennen van € 500, te betalen door de Staat (de Minister voor rechtsbescherming ).
4.32. Het Hof zal voorts, overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2016, zaaknummer 14/05747, ECLI:NL:HR:2016:315, de Staat (de Minister voor rechtsbescherming) veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding van € 500 vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de uitspraak heden in het openbaar van het Hof, tot aan de dag van algehele voldoening.
4.33. Uit al vorenoverwogene volgt, dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
4.34. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
4.35. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb..
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en
- veroordeelt de Staat (Minister voor rechtsbescherming) tot vergoeding van de aan de hoger beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500, en tot vergoeding van wettelijke rente over dat bedrag, vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de heden in het openbaar gedane uitspraak van het Hof, tot aan de dag van algehele voldoening.
Aldus gedaan op 21 december 2017 door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.