Nederlandse belastingheffing bij op Malta gevestigde bv; verdragstoepassing
A-G, 27 oktober 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(1)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(1)
- Recent
Samenvatting
X (bv; belanghebbende), een naar Nederlands recht opgerichte bv, heeft eind 2011 haar statutaire zetel naar Malta verplaatst. Zij wordt onder Maltees belastingrecht als zogenoemde non-domiciled resident aangemerkt.
In de aangiften vpb 2012, 2013 en 2014 heeft X op haar fiscale winst ter voorkoming van dubbele belasting een objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten toegepast. De Inspecteur heeft de objectvrijstelling bij het opleggen van de aanslagen niet toegepast.
Rechtbank Noord-Nederland heeft de aanslagen verminderd. De verminderingen zien op niet-gerealiseerde vermogenswinsten, die door X abusievelijk in de Maltese belastingaangiften onder ‘income not remitted to Malta’ waren opgenomen en dientengevolge door de Inspecteur mede zijn gecorrigeerd.
X heeft hoger beroep ingesteld.
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat de remittancebepaling van artikel 2, lid 5, Verdrag Nederland-Malta op de vermogenswinsten geen toepassing vindt, nu deze vermogenswinsten ook niet in Malta belastbaar zijn als deze wel in Malta zijn ontvangen. Dat X deze vermogenswinsten in haar Maltese belastingaangiften heeft opgegeven als buitenlands inkomen dat niet naar Malta is overgemaakt doet hieraan niet af.
Het Hof heeft het oordeel van de Rechtbank bevestigd dat de Inspecteur de door X voor het jaar 2013 verzochte objectvrijstelling voor buitenlandse ondernemingswinsten terecht heeft geweigerd.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de eerste volzin van artikel 30, lid 1, Verdrag Nederland-Malta van toepassing is, zodat het verdrag op X niet van toepassing is. X is voor de onderhavige jaren derhalve uitgesloten van de verdragsvoordelen. De Inspecteur heeft daarom de in 2012 en 2014 gerealiseerde vermogenswinsten en in 2013 vanuit Duitsland naar Malta overgemaakte winst terecht in de grondslag van de wereldwinst over de onderhavige jaren van X betrokken.
Voor het jaar 2013 heeft X zich terecht op het standpunt gesteld dat de in Malta over 2013 geheven ITA (belastingheffing) ten bedrage van € 356.434 als kosten ten laste van de winst mag worden gebracht, nu X door het buiten werking stellen van het verdrag geen aanspraak meer kan maken op een regeling ter voorkoming van dubbele belasting. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
Voorts is niet in geschil dat een verrekening – als voorheffing – dient plaats te vinden van de ingehouden buitenlandse bronbelasting op dividenden en rente met de vpb.
X heeft cassatieberoep ingesteld, maar A-G Wattel geeft de Hoge Raad in overweging om dit ongegrond te verklaren. Hij meent ook dat een door X gedaan wrakingsverzoek veel te laat is gedaan.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00855
Datum 27 oktober 2022
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 2012 t/m 2014
Nr. Gerechtshof 20/00482 t/m 20/00484
Nr. Rechtbank 17/2827 t/m 17/2829
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
X bv
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
1.1. Deze zaak gaat over het bereik van de remittance -bepaling in art. 2(5) van het belasting-verdrag tussen Nederland en Malta (NL-MT) en over de toepassing van de anti-treaty shopping -bepaling in art. 30 NL-MT. De eerste bepaling weigert verdragsvoordelen voor inkomensbestanddelen die in de Staat van toewijzing niet worden belast als ze niet naar die Staat worden betaald. De laatste bepaling sluit toegang tot de verdragsvoordelen uit als de Staat van toewijzing de toegewezen inkomsten belast naar een begunstigende ‘bijzondere regeling’. Middel (iv) gaat over de verhouding tussen die twee bepalingen. Middel (v) stelt dat de raadsheren van het Hof zich hadden moeten verschonen omdat zij een driedaagse conferentie hebben bijgewoond waar ook als spreker optrad een ter zitting tot bijstand van de Inspecteur aanwezige ambtenaar van de Coördinatiegroep constructiebestrijding.
1.2. Over het bereik van art. 2(5) NL-MT heeft u in november 2020 al beslist (zie 5.3 hieronder), dus daarover zal ik kort zijn. Ook ter zake van de toepassing van art. 30 NL-MT bestaat een precedent, HR BNB 2015/126, maar die zaak betrof een ander Maltees regime dan het nu te toetsen Maltese regime van winstbelastingheffing in art. 4 Income Tax Act (ITA) juncto een teruggaafregeling in de Income Tax Management Act (ITMA). De vraag is of dat regime ‘in wezen gelijksoortig’ is aan de bij de invoeging van art. 30 NL-MT als “bijzondere regeling” aangemerkte Malta International Business Activities Act (MIBAA).
1.3. De belanghebbende is naar Nederlands recht opgericht. Op 1 december 2011 is haar zetel verplaatst naar Malta. Zij werd in de geschiljaren 2012-2014 feitelijk op Malta geleid. Al haar aandelen worden sinds 30 december 2011 gehouden door een Belgische CV waarin [A] voor 99,99% is gerechtigd en een ander voor 0,01%. [A] is op 1 januari 2012 geëmigreerd naar Frankrijk. Voor 2012 t/m 2014 heeft de belanghebbende de objectvrijstelling van art. 15e Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb) toegepast op resp. € 235.453, € 1.095.873 en € 483.077 aan Zwitserse vermogenswinsten op effecten c.q. Duitse handelswinst.
1.4. De belanghebbende wordt in Malta als non-domiciled resident aangemerkt. Zij heeft voor 2012 t/m 2014 in Malta buitenlands inkomen aangegeven dat niet naar Malta is overgemaakt (income not remitted ). Voor 2013 heeft zij in Malta € 1.007.928 Duitse handelswinst aangegeven als buitenlands inkomen dat (wel) belast is Malta. Zij heeft in datzelfde jaar 2013 een dividend ad € 1.008.275 gedeclareerd. Het na heffing van Maltese belasting resterende netto-dividend ad € 655.379 is uitgekeerd aan de CV, die gebruik heeft gemaakt van een Maltese teruggaafregeling in de ITMA op basis waarvan de CV in december 2015 € 302.478 (6/7e deel van de belasting ten laste van de belanghebbende) heeft teruggekregen. De Inspecteur heeft de aanslagen Vpb 2012 t/m 2014 opgelegd zonder objectvrijstelling.
1.5. In geschil is of de aanslagen Vpb 2012 t/m 2014 tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Vanaf de hoger-beroepsfase gaat het erom of (i) de remittance bepaling in art. 2(5) NL-MT Nederlandse heffing over belanghebbendes Zwitserse vermogenswinsten toelaat, (ii) of art. 30 NL-MT objectvrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting uitsluit en zo ja, (iii) of de Maltese ITA dan als kosten ten laste van de winst van belanghebbende kan komen.
1.6. De Rechtbank Noord-Nederland heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard omdat zij nog kon terugkomen van de bij aangifte gemaakte keuze inzake de waardering van haar beleggingen: zij hoefde niet -gerealiseerde vermogenswinsten niet als belastbare winst te verantwoorden. Op gerealiseerde vermogenswinsten, waar ook behaald, achtte de Rechtbank art. 2(5) NL-MT van toepassing, nu de belanghebbende wegens haar rechtsvorm binnenlands belastingplichtig is en dus voor haar wereldwinst in Nederland is onderworpen.
1.7. Ad de toepassing van art. 30 NL-MT meent de Rechtbank dat het er om gaat, gezien HR BNB 2015/126 (zie 5.2 hieronder), of de combinatie van art. 4 ITA (heffing bij de belanghebbende) en de ITMA (teruggaaf aan haar aandeelhouder) gelijk of in wezen gelijksoortig is aan de MIBAA, hetgeen toegang tot het verdrag uitsluit. Hoewel per 1 januari 2007 het onderscheid tussen Maltese en niet-Maltese aandeelhouders is vervallen, resulteert de combinatie ITA/ITMA voor niet-Maltese aandeelhouders in een effectief tarief van 5% (de vennootschap betaalt 35% en de aandeelhouder krijgt 30 punten terug) en voor Maltese aandeelhouders in een effectief tarief ad 38,25% (de vennootschap betaalt 35% en de aandeelhouder bovendien (38,25 minus 35 =) 3,25%). De Maltese wetswijziging per 2007 neemt dus niet weg dat Malta aldaar geregistreerde vennootschappen met niet-Maltese aandeelhouders begunstigt in vergelijking met vennootschappen met Maltese aandeelhouders, en wel zodanig (33,25 punten verschil) dat de ITA/ITMA-combinatie in wezen gelijksoortig is aan de voormalige MIBAA omdat het verschil in effectieve belastingdruk onder de MIBAA is feitelijk volledig in stand gebleven. Art. 30 NL-MT sluit dan beroep op de objectvrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting uit.
1.8. Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft belanghebbendes hogere beroep gegrond verklaard omdat hij aftrek van de Maltese belasting als kosten heeft toegestaan. Anders dan de Rechtbank, acht het Hof de remittance bepaling van art. 2(5) NL-MT niet van toepassing op de vermogenswinsten omdat wél overgemaakte niet-Maltese vermogenswinsten in Malta net zo min belast zijn als niet-overgemaakte vermogenswinsten. Dat helpt de belanghebbende echter niet, want voor de vraag of zij (deels) is vrijgesteld door een ‘bijzondere regeling’ als bedoeld in art. 30 NL-MT, neemt het Hof de overwegingen en het oordeel van de Rechtbank over, nu de belanghebbende de door de Rechtbank berekende effectieve overall Maltese belastingdruk van 5% niet heeft betwist. Art. 4(1)(ii) ITA juncto de ITMA-teruggaaf is dan in wezen gelijksoortig aan de MIBAA, waardoor art. 30 NL-MT de belanghebbende uitsluit van de Verdragsvoordelen. De in 2012-2014 gerealiseerde vermogenswinsten en de Duitse handelswinst 2013 zijn dan terecht in haar Nederlandse belastbare wereldwinst betrokken. Het Hof heeft het hogere beroep niettemin gegrond verklaard omdat art. 10(1)(e) Wet Vpb niet in de weg staat aan aftrek van de in Malta geheven ITA 2013 als kosten, nu juist door de toepassing van art. 30 NL-MT geen regeling ter voorkoming van dubbele belasting meer van toepassing is op haar winst.
1.9. De belanghebbende stelt vijf cassatiemiddelen voor:
(i) : schending van art. 30 NL-MT juncto art. 4(1)(ii) ITA: art. 30 NL-MT geldt niet voor gerealiseerde niet-Maltese vermogenswinsten van een non-domiciled resident , nu Malta in 1976 geen belastingheffing op vermogen kende, hetgeen Nederland bij de verdragssluiting heeft aanvaard, en pas in 1992 een beperkte belasting op vermogen heeft ingevoerd.
(ii) : de teruggaafregeling van art. 48(4A)(a) ITMA is géén “bijzondere regeling” als bedoeld in art. 30 NL-MT, nu zij voor alle Maltese belastingplichtigen beschikbaar is. Anders dan in HR BNB 2015/126, is dus geen sprake van een bijzondere regeling die Maltese en niet-Maltese aandeelhouders verschillend behandelt. Ook onjuist is dat het Hof bij Maltese aandeelhouders wél rekening houdt met hun inkomstenbelasting en bij belanghebbendes niet-Maltese aandeelhouder geen rekening houdt met diens Franse belasting.
(iii): art. 30 NL-MT schendt EU-recht omdat een lidstaat bilaterale verdragsbepalingen die de EU-verkeersvrijheden belemmeren alleen kan inroepen bij fraude of misbruik.
(iv): als art. 2(5) NL-MT niet van toepassing is op niet-overgemaakt inkomen, kan dat inkomen niet alsnog door art. 30 NL-MT worden getroffen omdat art. 30 daardoor een vangnet zou worden waarvoor het nooit is bedoeld.
(v): art. 12 Wet RO juncto art. 117 Grondwet is geschonden doordat de raadsheren zich hebben ingelaten met ambtenaren van de Belastingdienst, in het bijzonder leden van de Coördinatiegroep Constructie Bestrijdingen en meer in het bijzonder een ter zitting tot bijstand van de Inspecteur aanwezig lid van die Coördinatiegroep.
1.10. Ad middel (i): voor de toepassing van art. 30 NL-MT acht ik niet relevant of Malta al dan niet een vermogens(winst)belasting had vóór invoering van die bepaling. Relevant is of Malta vanaf die invoering een MIBAA-achtig begunstigend regime toepaste. Dat heeft het Hof niet miskend. Of de ITA al dan niet een bronheffing op uitgaand dividend kent en of afwezigheid van bronheffing al dan niet vergelijkbaar is met vrijstelling van bronbelasting van buitenlandse aandeelhouders, is dus op zichzelf evenmin van belang, maar alleen in het kader van de beoordeling of Malta na de introductie van art. 30 NL-MT er een MIBAA-achtig regime op na hield; die beoordeling begeeft zich bovendien in de uitleg van Maltees recht, waarover de Hoge Raad niet gaat. De vraag of art. 4(i)(ii) ITA juncto de ITMA tot een MIBAA-achtig regime leidt, hangt af van de uitleg van dat Maltese recht en ’s Hofs uitleg daarvan, leidende tot de niet-bestreden constatering van een effectief belastingdrukverschil van 33,25%-punten tussen doorstromers en (echte) inwoners en daarmee tot de constatering van ‘bijzonderheid’ van dat regime voor doorstromers, acht ik niet onbegrijpelijk. Ik meen dat middel (i) strandt.
1.11. Ad middel (ii): of art. 4 ITA al dan niet ook voor echte inwoners van Malta geldt, is mijns inziens evenmin een relevant criterium. Gezien diens achtergrond en strekking, gaat het bij art. 30 NL-MT om de vraag of effectief een MIBAA-achtig begunstigend regime bestaat en dat is volgens ’s Hofs geenszins onbegrijpelijke uitleg van Maltees belastingrecht het geval. De belanghebbende bestrijdt niet het geconstateerde effectieve belastingdrukverschil ad 33,25%-punt tussen (echte) inwoners en doorstromers, resulterend in een effectieve Maltese belastingdruk voor de belanghebbende ad 5%, i.e. gelijk aan de druk onder het vroegere MIBAA-regime. Voor het overige verhindert art. 79 Wet RO toetsing van ’s Hofs uitleg van vreemd recht. De vraag of belanghebbendes niet-Maltese aandeelhouder al dan niet Franse of andere belasting betaalt over het dividend en zo ja, hoeveel, lijkt mij evenmin relevant voor de vraag of Malta een MIBAA-achtig begunstigend regime op haar (door)uitgedeelde winst toepast. Het verdrag is bedoeld voor inwoners van een van beide verdragssluiters en art. 30 NL-MT moet voorkomen dat inwoners van derde Staten er oneigenlijk van profiteren. Maltese en niet-Maltese aandeelhouders worden mijns inziens overigens niet hetzelfde behandeld: Malta stelt in wezen niet-Maltese aandeelhouders en hun op Malta geregistreerde non-domiciled vennootschappen voor 6/7e vrij van de reguliere 35% winstbelasting waar het Maltese aandeelhouders en hun vennootschappen belast voor in totaal 38,25%.
1.12. Ad middel (iii): uit HR BNB 2015/126 volgt dat ook voordelen uit een bron buiten Nederland of Malta in de Nederlandse winst vallen als zij in Malta buiten de heffing blijven wegens niet-overmaking. De belanghebbende acht dat discriminatoir, maar zij wordt niet anders behandeld dan andere al dan niet emigrerende onderdanen. Volgens HvJ Van Hilten-Van der Heijden is een tracing tax ten laste van eigen onderdanen echter geen verboden discriminatie. Dat ook een andere lidstaat heft, is geen discriminatie, maar een dispariteit waartegen de EU-Verdragsvrijheden geen bescherming bieden, aldus HvJ Kerckhaert-Morres , en aan de toepassing van bilaterale belastingverdragen is inherent dat verschillen kunnen ontstaan tussen verschillende buitenlandsituaties waarin verschillende bilaterale verdragen gelden, aldus het HvJ in de zaak D. v Inspecteur . Ook dit middel faalt mijns inziens.
1.13. Ik begrijp middel (iv) aldus dat art. 30 NL-MT niet meer aan de orde zou kunnen komen als geen sprake is van treaty shopping door non-remittance in de zin van art. 2(5) NL-MT. Het Hof heeft vastgesteld dat voor belanghebbendes vermogenswinsten het remittance -voorbehoud in art. 2(5) NL-MT niet geldt omdat de belastingvrijdom in Malta niet een gevolg is van niet-overmaking en dat oordeel wordt niet bestreden door de Staatssecretaris. Het gaat dan niet aan dat Nederland tóch belast onder het ‘bijzonder regime’-voorbehoud in art. 30 NL-MT, zo begrijp ik de belanghebbende, nu het regime van teruggaaf van 6/7e van de Maltese income tax niet kán zien op niet-Maltese vermogenswinsten, die immers vrijgesteld zijn van income tax , die dus evenmin kan worden teruggegeven: het ITA / ITMA-regime is zonder betekenis voor niet-Maltese vermogenswinsten, die hoe dan ook vrijgesteld zijn. Inderdaad kan men betogen dat geen ‘bijzonder regime’ vigeert en dat art. 30 NL-MT dus niet aan de orde komt. Daar staat echter tegenover dat de Maltese vrijstelling kennelijk alleen geldt voor niet-Maltese vermogenswinst, hetgeen toch ‘bijzonder’ is omdat daardoor voor niet-Maltese vermogenswinsten van Maltees geregistreerde vennootschappen met niet-Maltese aandeelhouders een resultaat wordt bereikt dat gelijk is aan vrijstelling van doorstromers en daarmee vergelijkbaar met het MIBAA-regime. Nederland vond een Maltese heffing ad 5% al te laag om af te zien van heffingsbevoegdheid, zodat aangenomen moet worden dat nihil te minder aanvaardbaar zou zijn geweest. Ik leid uit ’s Hofs uitspraak af dat hij de feitelijke Maltese belastingvrijdom voor niet-Maltese vermogenswinsten als wezenlijk gelijk beschouwt aan het MIBAA-regime, wat verdragsvoordelen uitsluit omdat het doorstromers op vergelijkbare wijze begunstigt onder gelijktijdige ring fencing van de Maltese inlandse belastinggrondslag. Dat oordeel lijkt mij niet onbegrijpelijk, zodat middel (iv) strandt.
1.14. Middel (v) verwijt het Hof dat zijn zetel zich niet verschoond heeft toen tot bijstand van de Inspecteur een ambtenaar van de Coördinatiegroep constructiebestrijding van de fiscus op ’s Hofs zitting bleek te verschijnen die kort daarvoor spreker was op een driedaagse conferentie van het Hof. De belanghebbende is ter zitting op de hoogte gesteld van die spreekbeurt en heeft na beraad geen aanleiding tot wraking gezien. Pas zes maanden later, twee maanden na kennisneming van de Hofuitspraak, heeft zij geklaagd bij het gerechtsbestuur. Zij wraakt thans in cassatie niet alsnog de zetel van het Hof, maar klaagt over schending van art. 12 Wet RO en art. 117 Grondwet. Mijns inziens is die klacht materieel een wraking. Uit art. 8:16(1) Awb volgt dat rechters moeten worden gewraakt ‘zodra’ de desbetreffende procespartij de feiten of omstandigheden bekend zijn geworden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Dat heeft de belanghebbende niet gedaan. Voor wraking is het dus te laat. Dat neemt niet weg dat een hogere rechter de onpartijdigheid van een rechter in een eerdere instantie moet beoordelen als serieuze aanwijzingen bestaan dat daar iets aan zou kunnen schorten (HR BNB 2006/96). Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing zijn van vooringenomenheid; die althans de bij een partij daarvoor bestaande vrees objectief rechtvaardigen. Deelname aan een driedaagse conferentie waar diverse externe sprekers optreden, levert mijns inziens geen zwaarwegende aanwijzing van vooringenomenheid op, noch een objectief gerechtvaardigde vrees van vooringenomenheid. Uit het proces-verbaal van de zitting volgt niet dat de desbetreffende ambtenaar ter zitting het woord heeft gevoerd, en evenmin dat die ambtenaar tijdens die conferentie heeft gesproken over de zaak van de belanghebbende of specifiek de uitleg van art. 2(5) en art. 30 NL-MT in het licht van art. 4(1)(ii) ITA juncto art. 48 ITMA. Ik meen dat ook middel (v) strandt.
1.15. Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1. Belanghebbende is opgericht bij akte van 28 december 1994. Zij handelde in plastics en aanverwante materialen. Deze activiteiten zijn in 2011 gestaakt. Wel is nadien kennelijk nog winstgevend gehandeld in zandzakken ten tijde van de overstromingen in Duitsland in 2013 (zie 2.7 hieronder).
2.2. Tot 1 december 2011 was [A] belanghebbendes enige bestuurder. Op 1 december 2011 is haar zetel verplaatst van Nederland naar Malta en is [A] teruggetreden als bestuurder. Op die datum is [E] Ltd. (thans [D] Ltd.) de enige bestuurder van de belanghebbende. Niet in geschil is dat zij in de geschiljaren feitelijk werd geleid op Malta. [A] is per 1 januari 2012 geëmigreerd naar Frankrijk en woont sindsdien daar. Alle aandelen in de belanghebbende werden in de geschiljaren gehouden door [C] CV (de CV), die bij akte van 28 december 2011 naar Belgisch recht is opgericht. [A] was voor 99,99% gerechtigd in die CV, [B] voor 0,01%.
2.3. Belanghebbende heeft in 2013 een bruto dividend van € 1.008.275 gedeclareerd. Na heffing van Maltese belasting (€ 352.896) is een netto dividend ad € 655.379 uitgekeerd aan de CV, die ter zake van dat dividend beroep heeft gedaan op de hieronder (4.9) geciteerde Maltese teruggaafregeling. Op basis daarvan heeft de CV in december 2015 van de Maltese fiscus 6/7e deel (i.e. € 302.478) van de op de uitdeling betaalde Maltese belasting terugontvangen. Overall is aldus over de door de belanghebbende uitgedeelde winst kennelijk € 50.413 aan ITA geheven, i.e. 5% van de winst vóór Maltese belasting.
2.4. De vennootschapsstructuur en de in 2.3 genoemde Maltese geldstromen zagen er in 2013 dus als volgt uit:
2.5. De belanghebbende heeft in 2012 t/m 2014 in Nederland voor de vennootschapsbelasting belastbare bedragen aangegeven ad € 11.100 (2012), € 8.700 (2013) en € 6.750 (2014). Zij heeft haar belastbare winsten in die jaren berekend op € 246.553 (2012), € 1.104.573 (2013) en € 489.827 (2014) en vervolgens, ter voorkoming van internationale dubbele belasting, de objectvrijstelling ex art. art. 15e Wet Vpb 1969 toegepast op buitenlandse ondernemings-winsten ad € 235.453 (2012), € 1.095.873 (2013) en € 483.077 (2014). De genoemde belastbare bedragen zijn gelijk aan de rente-inkomsten in de desbetreffende jaren op een vordering die de belanghebbende op [F] BV had. In de geschiljaren hield de belanghebbende verder obligaties en aandelen waarin voor haar werd belegd door een Zwitserse vermogensbeheerder via een Zwitserse bankrekening. Op die beleggingen zijn in de geschiljaren vermogenswinsten behaald, die kennelijk niet naar Malta zijn overgemaakt.
2.6. De Inspecteur heeft de aangiften niet gevolgd, maar aanslagen vennootschapsbelasting opgelegd ad € 51.637 (2012), € 266.142 (2013) en € 112.456 (2014) op basis van gecorrigeerde belastbare bedragen ad € 246.553 (2012), € 1.104.573 (2013) en € 489.827 (2014). De correcties vloeien voort uit de opvatting van de Inspecteur dat de door de belanghebbende toegepaste objectvrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting voor haar niet beschikbaar is.
2.7. Naar Maltees belastingrecht wordt de belanghebbende beschouwd als non-domiciled resident . In haar income tax returns /self assessments 2012 en 2014 heeft zij in Malta geen belastbare winst aangegeven; wel heeft zij € 246.474 (2012) c.q. € 488.146 (2014) niet-Maltees inkomen opgegeven dat niet naar Malta is overgemaakt (rubriek 32a: income not remitted to Malta ). In haar income tax return /self assessment 2013 heeft zij haar belastbare winst op € 1.007.928 berekend en dat bedrag ook opgegeven als buitenlands inkomen dat is overgemaakt (remitted ) naar Malta. Dit bedrag bestaat uit commissies voor de levering van zandzakken in Duitsland in verband met een overstroming aldaar in 2013. Deze inkomsten zijn vanuit Duitsland overgemaakt naar Malta.
2.8. De Maltese Office of the Commissioner for Revenue heeft bij brief van 2 maart 2021 op namens belanghebbende gestelde vragen onder meer het volgende geantwoord:
Het geschil
2.9. Niet in geschil is dat de belanghebbende feitelijk op Malta wordt geleid, dat zij volgens Maltese belastingwetgeving aldaar is onderworpen aan een belastingheffing naar de winst en dat zij voor de toepassing van het Verdrag NL-MT inwoner van Malta is.
2.10. In geschil is of de aanslagen 2012-2014 tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Bij de Rechtbank was het geschil ruimer dan in hoger beroep, waar het geschil zich toespitste op de vragen of (i) de remittance bepaling in art. 2(5) NL-MT Nederlandse heffing over belanghebbendes vermogenswinsten toelaat, (ii) art. 30 NL-MT aan voorkoming van dubbele belasting (objectvrijstelling) in de weg staat en zo ja, of (iii) de in 2013 op Malta geheven ITA dan op grond van art. 10(i)(e) Wet Vpb 1969 als kosten ten laste van de fiscale winst kan komen.
2.11. Ad (i): de belanghebbende meent dat art. 2(5) NL-MT geen Nederlandse heffing toestaat over haar in de gechiljaren behaalde vermogenswinsten op in Zwitserland belegd vermogen. Die remittance bepaling geldt volgens haar alleen voor inkomsten uit Nederlandse bron en hoe dan ook niet voor vermogenswinsten omdat die volgens haar geen ‘inkomsten’/’income’ zijn. Vermogenswinsten zijn bovendien vrijgesteld op Malta ongeacht of zij naar Malta worden overgemaakt zodat niet-belasting in Malta geen gevolg is van non-remittance , maar van reguliere Maltese wetgeving. Zij vallen daarom per definitie niet onder de remittance bepaling; de belanghebbende verwijst naar onderdeel 7.18 (zie 5.4 hieronder) van de conclusie voor uw arrest van 1 juli 2022, nr. 20/03826 (zie over dat arrest 5.3 hieronder). De Inspecteur daarentegen acht art. 2(5) NL-MT wél van toepassing.
2.12. Ad (ii): de Inspecteur stelt primair dan wel subsidiair voor de in Zwitserland in de geschiljaren behaalde vermogenswinsten dat art. 30(1) NL-MT het Verdrag NL-MT uitschakelt en daarmee dus ook de objectvrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting. Voor 2012 en 2014 stelt hij dat art. 4(1)(ii) ITA in wezen gelijksoortig is aan de door de verdragsluiters als ‘bijzondere regeling’ in de zin van art. 30(1) NL-MT aangemerkte Malta International Business Activities Act (MIBAA), toepasselijkheid waarvan verdragstoepassing uitsluit. De belanghebbende bestrijdt dat zij onderworpen is aan een ‘bijzonder regime’, nu dat regime ook geldt voor Maltese inkomsten en ook voor Maltese aandeelhouders en bovendien rekening moet worden gehouden met de Franse inkomstenbelasting ten laste van belanghebbendes aandeelhouder.
2.13. Ad (iii) stelt de belanghebbende subsidiair dat de in Malta over 2013 geheven income tax ad € 356.434 als kosten ten laste van haar winst komt als zij door het buiten werking stellen van het Verdrag NL-MT geen toegang heeft tot een regeling ter voorkoming van dubbele belasting. De Inspecteur stelt daar primair tegenover dat zij niet in aanmerking komt voor aftrek als kosten omdat in art. 10(1)(e) Wet Vpb is bepaald dat buitenlandse winstbelasting niet voor aftrek in aanmerking komt als een regeling ter voorkoming van dubbele belasting zoals het Verdrag NL-MT van toepassing is, en subsidiair dat kostenaftrek moet worden beperkt tot de income tax minus de teruggaaf ad € 302.478 aan de CV, dus tot € 53.956 (€ 356.434 -/- € 302.478).
De Rechtbank Noord-Nederland
2.14. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep gegrond verklaard en de aanslagen verminderd naar belastbare bedragen ad € 91.890 (2012), € 1.016.190 (2013) en € 173.291 (2014). De belanghebbende kon haars inziens nog terugkomen van haar bij aangiften gemaakte waarderingskeuzen en kon daarom haar niet-gerealiseerde vermogenswinsten alsnog buiten de fiscale winst laten. De Rechtbank heeft daarom de volgende bedragen in mindering gebracht op de door de Inspecteur vastgestelde belastbare bedragen: € 154.663 (2012), € 88.383 (2013) en € 316.536 (2014).
2.15. Volgens de Rechtbank geldt de remittance -bepaling van art. 2(5) NL-MT niet alleen voor inkomsten met bron in Nederland of Malta, nu de belanghebbende voor haar wereldwinst belastingplichtig is in Nederland, ook voor (gerealiseerde) vermogenswinsten. Ook dergelijke winsten blijven dus in Nederland belast als zij niet worden overgemaakt naar Malta:
2.16. Met de Inspecteur meent de Rechtbank dat art. 30(1) NL-MT in de weg staat aan objectvrijstelling ter voorkoming van internationale dubbele belasting op basis van het Verdrag (het Hof heeft de onderstaande r.o. 22 t/m 31 van de Rechtbank overgenomen):
De Rechtbank achtte daarom de door de belanghebbende voor 2013 gewenste verdragstoepassing (objectvrijstelling) uitgesloten.
2.17. Ook belanghebbendes stellingen dat de discriminatieverboden van art. 14 EVRM en art. 26 IVBPR en de EU-vestigingsvrijheid (art. 49 WvEU) zich verzetten tegen de vestigingsplaatsfictie van art. 2(4) Wet Vpb zijn door de Rechtbank afgewezen.
2.18. Steijn achtte in NTFR 2020/547 de conclusie dat de remittance -bepaling zich ook uitstrekt tot inkomsten die niet in Nederland of Malta zijn opgekomen:
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
2.19. Bij het Hof was net als bij de Rechtbank in geschil of de aanslagen vennootschapsbelasting 2012-2014 correct zijn opgelegd. Het Hof is voor de gerealiseerde vermogenswinsten en de Duitse handelswinst tot hetzelfde resultaat gekomen als de Rechtbank, maar hij heeft de aanslag 2013 verder verminderd in verband met kostenaftrek ter voorkoming van dubbele belasting, i.e. van een belastbaar bedrag ad € 1.016.190 (Rechtbank) naar een belastbaar bedrag ad € 659.756. Het Hof oordeelde als volgt over de in hoger beroep resterende geschilpunten (i) of de remittance bepaling van art. 2(5) NL-MT Nederlandse heffing over de vermogenswinsten toelaat, (ii) of art. 30 NL-MT aan objectvrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting in de weg staat en (iii) of art. 10(i)(e) Wet Vpb aftrek van de Maltese income tax als kosten toestaat.
Ad (i) De remittancebepaling (art. 2(5) NL-MT)
2.20. Anders dan de Rechtbank, acht het Hof de remittance bepaling niet van toepassing op de gerealiseerde vermogenswinsten die niet naar Malta zijn overgemaakt omdat zulke vermogenswinsten in Malta evenmin belastbaar zouden zijn geweest als ze wél naar Malta waren overgemaakt:
Ad (ii) toepassing van art. 30 NL-MT
2.21. Dat brengt de belanghebbende echter niet verder, nu zij volgens het Hof voor wat betreft de objectvrijstelling ook voor de vermogenswinsten alsnog stuit op de anti-ontgaansbepaling in art. 30(1) NL-MT. Het Hof buigt zich eerst over de vraag of de belanghebbende voor haar winst geheel of deels is vrijgesteld van belasting in Malta uit hoofde van een begunstigende ‘bijzondere regeling’ als bedoeld in art. 30 NL-MT. Op dit punt neemt het Hof het oordeel en de r.o. 22 t/m 31 van de Rechtbank over, die volgens het Hof op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Daarbij betrekt het Hof de totstandkomingsgeschiedenis van art. 30 NL-MT, waaruit:
2.22. Het Hof buigt zich vervolgens over de vraag of art. 4(1)(ii) ITA in wezen gelijksoortig is aan de als bijzondere regeling in de zin van art. 30(1) NL-MT aangewezen MIBAA. Naar ’s Hofs oordeel is dit het geval. Art. 30(1) NL-MT is dan op belanghebbende geval van toepassing, waardoor de andere verdragsbepalingen niet op haar van toepassing zijn en zij is uitgesloten van de verdragsvoordelen. De Inspecteur heeft volgens het Hof daarom terecht haar in 2012 t/m 2014 gerealiseerde vermogenswinsten en haar Duitse zandzakkenwinst 2013 in haar in Nederland belastbare wereldwinst betrokken:
Ad (iii) kostenaftrek van de Maltese income tax
2.23. De belanghebbende stelde voor 2013 subsidiair dat de in Malta over dat jaar geheven ITA ad € 356.434 als kosten ten laste van haar fiscale winst komt omdat zij door het buiten werking stellen van het Verdrag NL-MT geen toegang meer heeft tot een regeling ter voorkoming van dubbele belasting. Het Hof heeft de belanghebbende daarin gevolgd:
2.24. Bierman (NTFR 2022/990) acht ’s Hofs oordeel om een aantal redenen belangwekkend:
3. Het geding in cassatie
3.1. De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.
3.2. De belanghebbende stelt vijf middelen voor. Middel (i) bestrijdt ’s Hofs oordeel dat art. 30 NL-MT van toepassing is op de in 2012 t/m 2014 behaalde vermogenswinsten uit een bron buiten Malta, genoten door een non-domiciled resident . Ten tijde van het sluiten van het verdrag in 1976 kende Malta geen belastingheffing over vermogenswinsten (maar pas in 1992) en Nederland heeft op dat punt in 1976 geen voorbehoud gemaakt. Hieraan gaat het Hof volgens belanghebbende ten onrechte en zonder begrijpelijke motivering voorbij met zijn oordeel dat de effectieve belastingdruk van 0% als voor Nederland onaanvaardbaar moet gelden voor de toepassing van art. 30 Verdrag.
3.3. De middelen (ii) t/m (iv) bestrijden dat art. 30 NL-MT kan worden toegepast op de in 2012 t/m 2014 uit een bron buiten Malta behaalde vermogenswinsten, die door een non-domiciled resident van Malta zijn genoten. Middel (ii) bestrijdt dat de combinatie van art. 4(1)(ii) ITA en de teruggaveregeling in de ITMA een ‘bijzondere regeling’ is als bedoeld in art. 30 NL-MT. Rechtbank en Hof verwijzen beiden naar HR BNB 2015/126, maar anders dan onder het regime beoordeeld in dat arrest is in casu geen sprake van verschillende behandeling van Maltese en niet-Maltese aandeelhouders. Er zijn dan geen argumenten om bij de vergelijking tussen Maltese en niet-Maltese aandeelhouders de inkomstenbelastingheffing bij de eersten wel mee te nemen en bij de laatsten niet. Als regelingen ‘in onderlinge samenhang’ moeten worden bezien, zoals het Hof oordeelt, getuigt het van een onjuiste analyse en conclusie om dat alleen te doen bij een Maltese aandeelhouder en niet bij een in de EU wonende niet-Maltese aandeelhouder, zoals in casu, nu ook Malta EU-lid is.
3.4. Middel (iii) acht toepassing van art. 30 NL-MT in strijd met de EU-vestigingsvrijheid of het vrije kapitaalverkeer omdat volgens de belanghebbende een EU-lidstaat bilaterale verdragsbepalingen die de EU-verkeersvrijheden belemmeren slechts kan inroepen als dat wordt gerechtvaardigd door fraude of misbruik. Een lidstaat mag (de hoogte van) zijn belastingheffing haars inziens niet laten afhangen van de hoogte van de belastingheffing in een andere lidstaat. Zij wijst daartoe ook op een arrest van het EVA-Hof van 9 juli 2014 (E-3/13 en E-20/13, r.o. 4 en 5), over de toepassing van de Noorse CFC-wetgeving op een Liechtensteinse trust; toegepast op haar geval houdt dat arrest volgens haar in dat het EU/EER-recht Nederland verbiedt om op basis van art. 30 NL-MT te heffen over belanghebbendes Zwitserse vermogenswinsten als Nederland jegens één of meer andere lidstaten die heffing achterwege laat. Nederland laat in alle verdragen die een bijzondere bepaling conform art. 30 NL-MT kennen een dergelijke heffing achterwege, zodat zij de EU-verkeersvrijheden schendt.
3.5. Volgens middel (iv) maakt ’s Hofs uitleg van het Verdrag van art. 30 NL-MT een vangnet waarvoor die bepaling nooit is bedoeld. Ik begrijp dit aldus dat de belanghebbende meent dat als zij - zoals het Hof haars inziens terecht heeft geoordeeld – voor haar vermogenswinsten niet getroffen wordt door de specifieke anti-ontgaansbepaling in art. 2(5) NL-MT omdat de vrijstelling in Malta voor niet-Maltese vermogenswinsten geldt ongeacht of die worden overgemaakt naar Malta, zij niet toch nog alsnog voor die regulier onbelaste winsten getroffen kan worden door de niet als algemene achtervanger bedoelde anti-ontgaansbepaling in art. 30 NL-MT.
3.6. Middel (v) acht het onverenigbaar met art. 12 Wet RO jo. art. 117 Grondwet dat de raadsheren in de week vóór de zitting een driedaagse conferentie hebben bijgewoond die mede een presentatie omvatte door één van de afgevaardigden van de Belastingdienst in belanghebbendes zaak die lid is van de Coördinatiegroep constructiebestrijding van de belastingdienst, en zich desondanks niet hebben verschoond in belanghebbendes zaak. Ik lees hierin een verkapte wraking van de zetel van het Hof.
3.7. Bij verweer onderschrijft de Staatssecretaris ad middel (i) ’s Hofs oordeel dat art. 4(1)(ii) ITA juncto de ITMA-teruggaaf in wezen gelijksoortig is aan de als bijzondere regeling in de zin van art. 30(1) NL-MT aangewezen MIBAA, gegeven de achtergrond van de invoeging van art. 30 Verdrag en doel en strekking van die bepaling. Hij meent ad middel (ii) dat het Hof terecht, net als in HR BNB 2015/126, heeft beoordeeld of zich een gehele of gedeeltelijke vrijstelling van belasting voordoet uit hoofde van een bijzondere regeling krachtens de wetten van één van beide staten, en terecht heeft geoordeeld dat dat het geval is. De Staatssecretaris acht middel (iii) vergeefs voorgesteld omdat bij de toepassing van bilaterale belastingverdragen in beginsel geen sprake is van verboden discriminatie omdat het inherent is aan de toepassing van bilaterale belastingverdragen dat verschillen kunnen ontstaan tussen verschillende buitenlandse situaties (HvJ EG 5 juli 2005, zaak C-376/03, D. v Inspecteur , ECLI:EU:C:2005:424, punten 53, 54 en 61). De strekking van middel (iv) is de Staatssecretaris niet duidelijk. Voor zover nodig, verwijst hij naar hetgeen hij over art. 30 NL-MT heeft opgemerkt in reactie op de middelen (i) t/m (iii). Ad middel (v) acht de Staatssecretaris art. 12 Wet RO niet geschonden omdat de presentatie door het lid van de Coördinatiegroep constructiebestrijding op de driedaagse Hofconferentie ging over constructiebestrijding in brede zin en niet over uitleg van (de bepalingen in) het Verdrag NL-MT. De belanghebbende trekt bovendien de onpartijdigheid van de raadsheren te laat in twijfel, nu zij tijdens de zitting op de hoogte is gesteld van de conferentie en de presentatie en daarom tijdens de zitting of kort daarna een wrakingsverzoek had moeten indienen. De Staatssecretaris verwijst naar art. 8:16(1) Awb en HR BNB 2002/84.
3.8. Bij repliek wijst belanghebbende er ad middel (ii) op dat de Staatssecretaris erkent dat de teruggaafregeling in de ITMA geen onderscheid maakt tussen Maltese en niet-Maltese aandeelhouders, noch tussen Maltese en niet-Maltese inkomensbronnen, zodat de regeling voor alle belastingplichtigen beschikbaar is en het geval van HR BNB 2015/126 dus niet vergelijkbaar is met haar zaak omdat in die zaak een andere, wél onderscheid makende regeling (de Flat Rate Foreign Tax Credit (FRFTC)) in samenhang met de ITMA werd beoordeeld. Ook is ten opzichte van de zaak HR BNB 2015/126 kennelijk gewijzigd hetgeen voor Nederland aanvaardbare effectieve belastingheffing is voor verdragsdoeleinden, nu Nederland een belastingverdrag heeft gesloten met de Verenigde Arabische Emiraten, die geen vennootschapsbelasting of dividendbelasting heffen. Ad middel (iv) wijst belanghebbende op de haars inziens typerende inconsistente stellingname van de fiscus ter zake van non-remitted vermogenswinsten: eerst wordt gesteld dat de Verdragsvoordelen niet voor die vermogenswinsten gelden op grond van non-remittance , dus op grond van art. 2(5) NL-MT (de Maltese regeling is dan dus blijkbaar niet ‘bijzonder’, want onderdeel van het remittance -regime), maar na een negatief advies van de A-G Wattel in diens conclusie voor het arrest over de toepasbaarheid van art. 2(5) NL-MT op vermogenswinsten van 1 juli 2022, nr. 20/03826 (zie 5.3 hieronder) wordt moeiteloos overgestapt op beroep op art. 30 NL-MT, en wordt de Maltese regeling ineens wél als bijzonder regime aangemerkt.
4. De regels en enige parlementaire geschiedenis
4.1. Art. 12 Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) luidt:
4.2. Art. 2(4) (inmiddels lid 5) Wet Vpb (vestigingsplaatsfictie) luidt:
4.3. Art. 15e (objectvrijstelling voor buitenlandse winst) Wet Vpb luidt, voor zover hier relevant:
4.4. Art. 2(5) Verdrag NL-MT, dat een heffingsvacuüm voor niet-overgemaakt buitenlands inkomen moet voorkomen, luidt in het Nederlands:
4.5. Lid 1 van art. 7 (winst uit onderneming) Verdrag NL-MT luidt in het Nederlands:
Niet in geschil is dat belanghebbendes winst beschouwd moet worden als ‘voordelen van een onderneming van Malta’ in de zin van deze bepaling omdat zij voor de toepassing van het Verdrag inwoner is van Malta.
4.6. Het bij wijzigingsprotocol terugwerkend naar 1 januari 1994 ingevoerde art. 30 Verdrag NL-MT luidt, voor zover in casu relevant:
4.7. In de toelichtende nota bij het Wijzigingsprotocol waarbij deze bepaling aan het belastingverdrag werd toegevoegd, heeft de Minister van Buitenlandse Zaken over de achtergrond en doel en strekking van deze wijziging het volgende opgemerkt:
4.8. Diezelfde toelichtende nota vermeldt bij de artikelsgewijze toelichting (p.6) het volgende op over de ‘Uitsluiting van verdragsvoordelen (artikel VI)’ onder meer het volgende op (p. 6):
4.9. De Memorie van Toelichting bij de goedkeuringswet ter zake van het wijzigingsprotocol vermeldt over de terugwerkende kracht van het protocol naar 1 januari 1994 het volgende:
4.10. De Nota naar aanleiding van het Verslag van de Eerste Kamer vermeldt:
4.11. Malta kent geen afzonderlijke vennootschapsbelasting. Ondernemingen en natuurlijke personen gevestigd respectievelijk woonachtig op Malta zijn onderworpen aan de Maltese inkomstenbelasting op grond van de Income Tax Act (ITA). Het algemene tarief bedroeg in de geschiljaren 35%. De ITA bepaalde in de geschiljaren onder meer het volgende:
4.12. Op grond van de Maltese Income Tax Management Act (ITMA) kunnen aandeelhouders na het ontvangen van een dividend van een in Malta geregistreerde vennootschap 6/7e deel van de van die vennootschap geheven advance company income tax terugvragen. Art. 48(4A)(a) ITMA luidt als volgt:
4.13. Sinds 2007 wordt bij de toepassing van deze regeling geen onderscheid (meer) gemaakt tussen Maltese en niet-Maltese aandeelhouders, en evenmin tussen Maltese en niet-Maltese inkomensbronnen, maar bij aandeelhouders die (echte) inwoners van Malta zijn, wordt de genoemde teruggaaf verrekend met de 35% inkomstenbelasting die zij betalen over het gebruteerde dividend (zie r.o. 2.17 Hof).
4.14. In 1988 voerde Malta de Malta International Business Activities Act (MIBAA) in, die gunstige belastingregelingen voor doorstroomvennootschappen bevatte. De MIBAA stelde onder meer non-trading off-shore companies vrij van income tax en er werd geen Maltese bronbelasting geheven over dividend uitgekeerd aan niet-Maltese aandeelhouders in zo’n vennootschap. Trading offshore companies waren wel onderworpen aan de ITA, naar een tarief van 5 percent van hun winst.
4.15. Bij het hierboven (4.6 – 4.10) genoemde Protocol van 18 juli 1995 hebben de bevoegde autoriteiten van Nederland en Malta de MIBAA aangewezen als ‘bijzondere regeling’ als bedoeld in het toen ingevoegde art. 30(1) Verdrag NL-MT.
5. Rechtspraak / de verhouding tussen de artt. 2(5) en 30(1) NL-MT (middel iv).
5.1. Er komen de laatste tijd nogal wat Malta-zetelverplaatsingszaken langs waarin het gaat om de vraag of de niet-OECD-Modelconforme anti-ontgaansbepalingen in het Verdrag NL-MT (non remittance -uitsluiting en ‘bijzonder regime’-uitsluiting) verhinderen dat naar Malta verplaatste Nederlandse BVs beroep doen op de verdragsvoordelen. Soms komt het niet eens zover, als de BV er niet in slaagt aannemelijk te maken dat haar feitelijke leiding daadwerkelijk op Malta wordt uitgeoefend. De huidige zaak is de vierde die u bereikt in relatief korte tijd. Het hieronder in 5.2 geciteerde arrest HR BNB 2015/126 betrof drie naar Malta verplaatste BVs met een in Zwitserland wonende enige aandeelhouder die gebruik maakten van een vanaf 1994 geldend begunstigend Maltees regime voor doorstromers en die zich beriepen op (i) het Ierland-arrest HR BNB 1992/379 om ondanks art. 30(1) NL-MT toch toegang te krijgen tot het dividendartikel (10(6) NL-MT), (ii) art. 2(4) van het belastingverdrag met Zwitserland (1951) in combinatie met het drielandenpuntarrest HR BNB 2001/295 om dividendbelasting-heffing te verhinderen en (iii) het discriminatieverbod ex art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM om art. 1(3) Wet Div.bel. 1965 (vestigingsplaatsfictie) te ontkrachten. Alles vergeefs. Op 1 juli 2022 wees u drie arresten over Maltagangers waarvan het arrest met rolnr. 20/02384 eindigde in ongegrondverklaring van het cassatieberoep van de belanghebbende met toepassing van art. 81 Wet RO. De belanghebbende in die zaak ontving rente ontving van haar in Zwitserland wonende aandeelhouder en was er volgens de feitenrechter niet in geslaagd te bewijzen dat haar werkelijke leiding naar Malta was verplaatst. Het arrest van die datum met rolnr. 20/01414 verwijst naar het arrest van die datum met rolnr. 20/03826, dat hieronder in 5.3 t/m 5.7 geciteerd en besproken zal worden. De lijn in deze rechtspraak is dat de anti-ontgaansbepalingen in het verdrag met Malta effectief blijken.
5.2. Het precedent HR BNB 2015/126 betrof de inmiddels vervangen Maltese flat rate foreign tax credit (FRFTC) die niet-Maltese inkomsten niet naar de reguliere 35%, maar naar 18,75% belastte (zonder kostenaftrek), gecombineerd met de ITMA, die op verzoek van niet-Maltese aandeelhouders voorzag in teruggaaf van 2/3e van die 18,75 punten aan die aandeelhouders. De zaak betrof drie naar Nederlands recht opgerichte en naar Malta verplaatste en daar geleide BVs met één aandeelhouder die in Zwitserland woonde. De BVs hadden hun winst aan hun aandeelhouder uitgekeerd, die twee derde van de Maltese ITA op die winst had teruggekregen. Nederland hief zowel vennootschapsbelasting over de winst van als dividendbelasting over de dividenduitkeringen door de verplaatste BVs. De vraag was of de FRFTC / ITMA-combinatie in wezen gelijk was aan het voorafgaande begunstigende MIBAA-regime, in welk geval de belanghebbenden door art. 30 NL-MT uitgesloten zouden zijn van de verdragsvoordelen. U overwoog:
De vraag is thans of de Maltese vervanging van de FRFTC / ITMA-combinatie door de combinatie van art. 4 ITA (heffing bij de vennootschap) en de ITMA (teruggaaf van 6/7e aan de aandeelhouder) wezenlijk verschil maakt ten opzichte van het daaraan voorafgaande FRFTC / ITMA-regime, waarvan uit bovenstaand arrest volgt dat het verdragsvoordelen uitsluit, en het dááraan voorafgaande MIBAA-regime, waarvan de verdragssluiters hebben bepaald dat het verdragsvoordelen uitsluit.
5.3. Het Hof heeft in ons geval de remittance bepaling in art. 2(5) NL-MT niet van toepassing geacht op de Zwitserse vermogenswinsten, hoewel ze niet zijn overgemaakt naar Malta. In een recent vergelijkbaar geval over Zwitserse rente genoten door een naar Malta verplaatste BV die evenmin die rente had overgemaakt naar Malta, werd die belanghebbende wél getroffen door art. 2(5) NL-MT. U overwoog in die zaak op 1 juli 2022 als volgt:
5.4. U ging er kennelijk van uit dat de Zwitserse rente, als zij wél in Malta zou zijn ontvangen, aldaar belast zou zijn geweest. Of dat zo is, weten we niet, maar in ons geval heeft het Hof vastgesteld dat de door de belanghebbende in de geschiljaren in Zwitserland gerealiseerde en niet-overgemaakte vermogenswinsten evenmin in Malta zouden zijn belast als ze wél overgemaakt waren. Conform onderdeel 7.18 van de conclusie voor HR 1 juli 2022, nr. 20/01414, heeft het Hof daarom geoordeeld dat in dat geval art. 2(5) NL-MT toepassing mist omdat de niet-heffing in Malta dan geen gevolg is van non-remittance , maar onderdeel is van het Maltese belastingregime voor niet-Maltese vermogenswinsten, overgemaakt of niet. Onderdeel 7.18 van de bedoelde conclusie waarnaar het Hof verwijst, luidt als volgt:
’s Hofs oordeel op dat punt wordt in cassatie niet bestreden, waardoor het geschil qua verdragstoepassing in cassatie alleen nog over de anti-ontgaansbepaling in art. 30(1) NL-MT gaat.
5.5. De merkwaardige situatie ontstaat daardoor in onze zaak dat de belanghebbende voor haar vermogenswinsten, waarvoor zij is ontsnapt aan de toepassing van art. 2(5) NT-MT omdat Malta geen onderscheid maakt tussen overgemaakte en niet-overgemaakte buitenlandse vermogenswinsten, toch in Nederland belast kan worden als zij in Malta aan een ‘bijzonder regime’ is onderworpen. Het bijzondere regime in casu is de teruggaaf van 6/7e van de van haar geheven Maltese income tax aan haar niet-Maltese aandeelhouder. Dat regime kan echter niet zien op haar niet-Maltese vermogenswinsten, die immers vrijgesteld zijn van income tax , die dus evenmin kan worden teruggegeven aan haar aandeelhouder. Het Maltese bijzondere regime van heffing en teruggaaf van winstbelasting heeft geen betekenis voor niet-Maltese vermogenswinsten, die hoe dan ook vrijgesteld zijn van income tax . Hoewel inderdaad moeilijk te doorgronden, is dit denkelijk de strekking van middel (iv), dat ’s Hofs toepassing van art. 30 NL-MT aanmerkt als denaturering van die bepaling tot ‘vangnet’ waarvoor die bepaling niet is bedoeld.
5.6. Als belanghebbendes wereldinkomen ex art. 7 NL-MT exclusief aan Malta is toegewezen omdat zij in Malta is gevestigd en in Nederland geen vaste inrichting heeft en een deel van dat wereldinkomen in Malta niet belast wordt omdat het gewone Maltese belastingstelsel dat deel vrijstelt, kan men inderdaad betogen dat geen sprake is van een ‘bijzonder regime’ en dat art. 30 NL-MT dus niet meer aan de orde kan komen, zoals de belanghebbende mogelijk bedoelt met middel (iv).
5.7. Daar staat tegenover dat de Maltese vrijstelling van zowel niet-overgemaakte als overgemaakte vermogenswinsten kennelijk alleen geldt voor niet-Maltese vermogenswinsten, hetgeen toch weer ‘bijzonder’ is in de zin dat voor niet-Maltese vermogenswinsten van BVs zoals de belanghebbende, met niet-Maltese aandeelhouders, een resultaat wordt bereikt dat wezenlijk gelijk is aan (c.q. nog gunstiger is dan) vrijstelling van doorstroomvennootschappen c.q. het MIBAA-regime c.q. het FRFTC / ITMA-regime beoordeeld in HR BNB 2015/126, c.q. het thans aan de orde gestelde ITA / ITMA-regime. Als de achtergrond van invoering van art. 30(1) NL-MT is dat de Nederlandse verdragssluiter een Maltese heffing van rond de 5% al te laag vond om af te zien van enige Nederlandse heffingsbevoegdheid, dan is geen enkele Maltese heffing over die niet-Maltese vermogenswinsten voor die verdragssluiter kennelijk te minder aanvaardbaar.
5.8. Hoewel dit punt in de partijdiscussie bij de feitenrechters niet erg uit de verf is gekomen en het deels om Maltees belastingrecht gaat, leid ik uit ’s Hofs uitspraak af dat niet-Maltese vermogenswinsten in Malta niet worden belast, maar Maltese vermogenswinsten wél, ofwel bij de vennootschap, ofwel bij de aandeelhouders. Daarvan uitgaande, meen ik dat de feitelijke Maltese belastingvrijdom voor niet-Maltese vermogenswinsten als wezenlijk gelijk moet worden beschouwd aan het MIBAA-regime, de toepasselijkheid waarvan de verdragsvoordelen uitsluit, omdat het doorstroomvennootschappen op vergelijkbare wijze begunstigt onder gelijktijdige ring fencing van de Maltese territoriale belastinggrondslag.
5.9. Daarop strandt mijns inziens middel (iv), aangenomen dat het inderdaad bedoelt dat art. 30 NL-MT niet meer aan de orde zou kunnen komen als geen treaty shopping door non-remittance in de zin van art. 2(5) NL-MT geconstateerd kan worden.
6. Blokkeert art. 30 NL-MT in casu toegang tot de objectvrijstelling? (middelen (i) t/m (iv))
6.1. De eerste vier middelen zien alle op de vraag of art. 30 NL-MT toegang tot de verdragsvoordelen uitsluit, met name tot de objectvrijstelling ex art. 7 NL-MT juncto art. 15e Wet Vpb. Het precedent HR BNB 2015/126 (zie 5.2 hierboven) kan niet zonder meer worden toegepast omdat Malta zijn regime voor doorstromers sindsdien heeft gewijzigd door formeel zo weinig mogelijk verschillen met de reguliere Maltese belastingheffing te laten bestaan. Het gaat er om of de combinatie van art. 4(1)(ii) ITA en de ITMA materieel leidt tot een regeling die in wezen gelijksoortig is aan de Maltese MIBAA die ten tijde van het wijzigingsprotocol (zei 4.6 t/m 4.10 hierboven) in aangewezen als ‘bijzondere regeling’ die toegang tot de verdragsvoordelen verspert.
6.2. Zoals boven (5.5 t/m 5.9) al bleek, meen ik dat middel (iv) vergeefs wordt voorgesteld.
6.3. Middel (i) ziet op 2012 en 2014 en op de non-remitted vermogenswinsten. Anders dan de belanghebbende betoogt, meen ik dat voor de toepassing van art. 30 NL-MT niet relevant is of Malta al dan niet een vermogenswinstbelasting had vóór de invoering van die bepaling, noch of Nederland zich daarvan bewust was toen hij het Verdrag met Malta sloot. Uit de tekst en context van art. 30 NL-MT volgt dat slechts relevant is of Malta vanaf de invoering van die bepaling al dan niet een MIBAA-achtig begunstigend regime toepast. Dat heeft het Hof niet miskend. De conclusie voor HR BNB 2015/126 vermeldt over de beoordeling van de gelijksoortigheid van het voorafgaande FRFTC / ITMA-regime en de MIBAA het volgende:
6.4. Of de ITA al dan niet een bronheffing op uitgaand dividend kent en of de afwezigheid van bronheffing al dan niet vergelijkbaar is met vrijstelling van bronbelasting op aan buitenlandse aandeelhouders uitgedeeld dividend, is dus op zichzelf evenmin relevant, maar alleen in het kader van de beoordeling of Malta na de introductie van art. 30 NL-MT er materieel (effectief) een MIBAA-achtig regime op na hield, en begeeft zich bovendien in de uitleg van Maltees recht, waarover de Hoge Raad niet gaat (art. 79(1)(b) Wet RO). De vraag of art. 4(i)(ii) ITA gecombineerd met de teruggaafregeling tot een MIBAA-achtig regime leidt, hangt vooral af van de uitleg van dat Maltese recht. De belanghebbende bestrijdt niet ’s Hofs constatering (r.o. 29) dat de Maltese regeling leidt tot een effectief Maltees belastingdrukverschil van 33,25%-punten tussen doorstromers en (echte) inwoners van Malta. ’s Hofs oordeel dat dit tot ‘bijzonderheid’ van dat regime voor doorstromers leidt in de zin van art. 30 NL-MT, acht ik geenszins onbegrijpelijk, nu zowel het drukverschil tussen doorstromers en echte inwoners als het effectieve tarief voor doorstromers (5%) daarmee vergelijkbaar zijn aan het drukverschil en het effectieve tarief onder het eerdere MIBAA-regime (eveneens 5%).
6.5. Mede gezien de uitkomst van HR BNB 2015/126 (zie 5.2 hierboven) acht ik middel (i) ongegrond.
6.6. Middel (ii) bestrijdt dat het door de belanghebbende en haar aandeelhouder gebruikte Maltese regime ‘bijzonder’ is in de zin van art. 30 NL-MT omdat het ook beschikbaar is voor Maltese aandeelhouders en Maltese inkomsten. Het middel acht het verder onverdedigbaar dat het Hof bij de beoordeling van de vergelijkbaarheid van dat regime met het eerdere MIBAA-regime wél de fiscale behandeling van de Maltese aandeelhouder in Malta betrekt, maar niet de fiscale behandeling van belanghebbendes aandeelhouder in Frankrijk, die toch evenzeer aan (Franse) inkomstenbelasting is onderworpen als een Maltese aandeelhouder aan de ITA.
6.7. De vraag of art. 4 ITA al dan niet ook voor echte inwoners van Malta geldt, lijkt mij niet van het relevante criterium uit te gaan. Gezien diens achtergrond en strekking (zie 4.6 – 4.10 hierboven), gaat het bij de toepassing van art. 30 NL-MT om de vraag of effectief een begunstigend MIBAA-achtig regime voor doorstromers bestaat en dat is volgens ’s Hofs geenszins onbegrijpelijke uitleg van Maltees belastingrecht het geval. De belanghebbende bestrijdt niet het door de feitenrechters geconstateerde effectieve belastingdrukverschil ad 33,25%-punten tussen (echte) inwoners en doorstromers, waardoor belanghebbendes winst in plaats van naar 35% uiteindelijk effectief slechts naar 5% wordt belast, hetgeen gelijk is aan het effectieve tarief onder de MIBAA. Art. 79(1)(b) Wet RO verhindert mijns inziens verdere toetsing in cassatie van ’s Hofs uitleg van vreemd recht.
6.8. De vraag of belanghebbendes niet-Maltese aandeelhouder al dan niet Franse inkomstenbelasting betaalt over belanghebbendes uitdelingen en zo ja, hoeveel, is mijns inziens evenmin relevant voor de vraag of Malta effectief een MIBAA-achtig regime op belanghebbendes (door)uitgedeelde winst toepast. Het verdrag is immers bedoeld om ten goede te komen aan inwoners van een van beide verdragssluiters en art. 30 NL-MT is bedoeld om te voorkomen dat inwoners van derde Staten ten koste van de belastinggrondslag van één van de verdragssluiters de voordelen van dat niet voor hen bedoelde verdrag in de wacht slepen. Dat Maltese en niet-Maltese aandeelhouders hetzelfde worden behandeld, kan mijns inziens overigens ook niet volgehouden worden, nu die mijns inziens pas gelijk behandeld worden als Malta ook ten laste van niet-Maltese aandeelhouders 35% inkomstenbelasting (c.q. dividendbelasting) heft en daarmee de ITA(-teruggave) verrekent, zoals het bij echte inwoners doet. Malta stelt in wezen niet-Maltese aandeelhouders en hun op Malta geregistreerde non-domiciled vennootschappen voor 6/7e vrij van de reguliere 35% winstbelasting waar het Maltese aandeelhouders en hun vennootschappen belast voor in totaal 38,25%.
6.9. Ik maak uit de toelichting op middel (iii) op dat het ziet op de Zwitserse vermogenswinsten en op alle drie de geschiljaren. Volgens de belanghebbende schendt Nederlandse heffing over die vermogenswinsten de EU-verkeersvrijheden. Uit HR BNB 2015/126 (zie 5.2 hierboven) volgt dat voor een naar Nederlands intern recht onbeperkt belastingplichtige ook voordelen uit een bron buiten Nederland of Malta in de Nederlandse winst vallen behalve voor zover zij zijn overgemaakt naar Malta of aldaar zijn ontvangen. De belanghebbende acht dat – zo begrijp ik – horizontale discriminatie omdat Nederland aldus bij verdrag verschillende buitenlandsituaties verschillend behandelt. De belanghebbende wordt echter niet anders behandeld dan andere al dan niet slechts op grond van hun rechtsvorm binnenlands belastbare rechtspersonen die al dan niet hun zetel verplaatsen. Volgens HvJ Van Hilten-Van der Heijden schuilt in een tracing tax ten laste van eigen onderdanen geen door het Unierecht verboden discriminatie. Dat een andere lidstaat mogelijk eveneens (nondiscriminatoir) heft, is geen discriminatie door een van beide Staten, maar een dispariteit tussen nationale stelsels waartegen de EU-Verdragsvrijheden geen bescherming bieden, aldus onder meer HvJ Kerckhaert-Morres . Aan bilaterale belastingverdragen, die onderhandelingsresultaat zijn van onderhandeling tuissen twee jurisdicties met elk een autonoom belastingstelsel, is verder inherent dat verschillen kunnen ontstaan tussen verschillende buitenlandsituaties waarin verschillende bilaterale verdragen gelden, aldus het HvJ EU in de zaak D. v Inspecteur :
6.10. Ik meen dat ook middel (iii) strandt.
7. Middel (v): niet-verschoning van de zetel
7.1. Het proces-verbaal van ’s Hofs zitting van 12 oktober 2021 vermeldt:
7.2. De belanghebbende heeft een half jaar later, bij brief van 6 april 2022, ruim twee maanden na de Hofuitspraak van 1 februari 2022, een klacht bij het Hof ingediend, die op 27 juni 2022 als volgt niet-ontvankelijk is verklaard door het gerechtsbestuur:
7.3. Uit art. 8:16(1) Awb volgt dat een procespartij die daartoe aanleiding ziet, een belastingrechter moet wraken ‘zodra’ hem ‘feiten of omstandigheden’ bekend zijn geworden ‘waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden’. De belanghebbende is tijdens de zitting op 12 oktober 2012 op de hoogte gesteld van de feiten en omstandigheden waarvan zij thans stelt dat die de rechterlijke onpartijdigheid schade zouden kunnen toebrengen. Zij en haar gemachtigde hebben echter “na enig beraad” en “alles overziend en afwegend” geen reden gezien voor wraking. Pas na kennisneming van de Hofuitspraak van 1 februari 2022 heeft de belanghebbende op 6 april 2022 (vergeefs) geklaagd. Formeel is haar thans in cassatie geuite klacht geen wraking van (de zetel van) het Hof, maar een klacht over schending van art. 12 Wet RO, maar mijns inziens is die klacht materieel een wraking, die dus te laat is.
7.4. Dat neemt niet weg dat u middel (v) mijns inziens inhoudelijk moet beoordelen: uit HR BNB 2006/96 volgt dat ook als een rechter in een eerdere instantie niet is gewraakt, diens onpartijdigheid wel degelijk nog ten toets kan komen in een volgende instantie. Als er serieuze aanwijzingen zijn dat de rechter in een vorige instantie niet onpartijdig was, moet de volgende instantie mijns inziens zo nodig van ambtswege ingrijpen. Bij de beoordeling van een klacht over (objectieve schijn van) partijdigheid van de rechter is volgens HR BNB 2006/96 uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing zijn dat een rechter jegens een partij vooringenomen is, althans dat de bij die partij daarvoor bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Middel (v) verwijt het Hof dat hij zich niet verschoond heeft hoewel hij voor een driedaagse conferentie van zijn belastingsector externe sprekers had uitgenodigd, onder wie een of meer ambtenaren van de Coördinatiegroep constructiebestrijding van de fiscus, van wie er één als spreker optrad op die conferentie en die ter zitting van het Hof in belanghebbendes zaak bleek te verschijnen tot bijstand van de Inspecteur.
7.5. Deelname aan een driedaagse conferentie met externe sprekers, waaronder denkelijk ook belastingadviseurs, advocaten, universitaire docenten, vertegenwoordigers van lagere overheden en rechters van andere colleges, levert mijns inziens geen zwaarwegende aanwijzing van vooringenomenheid jegens enige partij op die daarna betrokken blijkt te zijn bij enig onderwerp dat op die conferentie is besproken. Mijns inziens levert het evenmin een objectief gerechtvaardigde vrees van zo’n vooringenomenheid op. Het lijkt mij onvermijdelijk dat rechters in hun nascholingscircuit personen tegenkomen als docent, inleider, debater of medecursist of - als zij zelf als docent optreden - als cursist, mededocent, debater of voorzitter, die zij ook als gemachtigde of tot bijstand van een van de procespartijen kunnen tegenkomen. Volgens de maatstaf van de belanghebbende zouden rechters geen bijeenkomsten kunnen bijwonen waar sprekers optreden die zij ook in de rechtszaal zouden kunnen tegenkomen als advocaat, gemachtigde, inspecteur, heffingsambtenaar of bijstand.
7.6. Uit het proces-verbaal van ’s Hofs zitting volgt niet dat de ambtenaar die tot bijstand van de Inspecteur ter zitting van het Hof verscheen daar ook het woord heeft gevoerd, zodat het voor de rechterlijke oordeelsvorming ter zitting kennelijk om het even was of die bijstand al dan niet aanwezig was. Uit dat proces-verbaal volgt evenmin dat die ambtenaar het bij de conferentie zou hebben gehad over belanghebbendes zaak of enige andere individuele zaak, noch dat hij bij belanghebbendes individuele zaak betrokken was, noch dat hij specifiek is ingegaan op de uitleg van (de interactie van) art. 2(5) en art. 30 NL-MT in het licht van het Maltese regime van art. 4(1)(ii) ITA juncto de ITMA. De belanghebbende stelt dat de voorzitter ter zitting meldde dat tijdens de conferentie ook ‘de Malta-casuïstiek ter sprake is gekomen,’ maar (i) het proces-verbaal is de enige kenbron van hetgeen is voorgevallen ter zitting en (ii) zij stelt niet dat met ‘de Malta-casuïstiek’ bedoeld zou zijn haar geval of een geval als het hare, of specifiek de uitleg van art. 2(5) en art. 30 NL-MT in het licht van het regime van art. 4(1)(ii) ITA juncto de ITMA. Ik meen dat als een rechter een PAO-cursus bijwoont over art. 10a Wet Vpb waar diverse winstdrainagestructuren worden belicht door zowel belastingadviseurs als belastingambtenaren als wetenschappelijk personeel, dat er niet aan in de weg staat dat die rechter een week of enige weken later een zaak over rente-aftrek op zitting behandelt waar één van die PAO-sprekers aanwezig is tot bijstand van een van de (gemachtigden van de) partijen, zonder het woord te voeren. De door de belanghebbende gestelde opmerking ter zitting van een van de raadsheren inhoudende dat het Hof informatie kan filteren, waarvan evenmin uit het proces-verbaal blijkt, kan mijns inziens, indien gemaakt, redelijkerwijs niet anders begrepen worden dan dat rechters alle informatie op alle congressen die zij bijwonen beoordelen mede in het licht van de professionele achtergrond van de informanten. Het lijkt mij een kerncompetentie van een rechter om feitelijke en juridische stellingen en onderbouwingen te ‘filteren’ mede in het licht van de functie of hoedanigheid van de personen die die stellingen innemen of onderbouwen. Dat verklaart uw uitgangspunt in HR BNB 2006/96 dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn.
7.7. Ik meen dat ook middel (v) strandt.
8. Conclusie
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal