Direct naar content gaan

Samenvatting

X (bv; belanghebbende) is market maker. Op 3 november 2006 kondigde het Duitse beursgenoteerde chemieconcern E een ‘superdividend’ aan van € 34,80 per aandeel. X heeft daarop in 2007 een groot aantal aandelen E cum dividend bezitloos (short) verkocht en – na verwerving van de aandelen en dividendbetaling – ex dividend geleverd. Volgens de Duitse beursregels moest zij daarbij een dividend-vervangende betaling aan de koper doen. Doordat zij noch haar custodian bank inhoudingsplichtig waren voor de Duitse dividendbelasting, maar de kopers van de aandelen desondanks die niet-ingehouden Duitse dividendbelasting konden verrekenen of terugvragen, kon zij de dividend-vervangende betaling netto doen (alsof 21,1% dividendbelasting zou zijn ingehouden; dat is € 7,34 per aandeel) zonder dividendbelasting af te dragen aan de Duitse fiscus. Aldus kon zij een voordeel behalen dat het bedrag van die niet-ingehouden of afgedragen dividendbelasting benaderde. Daarnaast heeft zij tijdens de slot-auction op de laatste cum-beursdag beter opgelet dan anderen, waardoor zij vanaf de eerste ex-dag veel heeft kunnen verdienen aan verkoop van E-aandelen aan partijen die in een short squeeze zaten. X heeft met de cum/ex-transactie in E in totaal € 214.657.742 winst behaald.

Kort voor de E-transactie begin mei 2007 heeft X op Curaçao een filiaal geopend dat bij de E-transactie is betrokken. X heeft haar E-positie op 11 april 2007 overgedragen aan het filiaal tegen de beurswaarde van die positie. X stelt dat het hiermee door haar behaalde resultaat niet in Nederland kan worden belast, omdat daarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is en omdat het is toe te rekenen aan een Antilliaanse vaste inrichting.

Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is op het voordeel dat X met de dividendbelastingarbitrage heeft genoten. Van dat resultaat kan niet meer aan de Antilliaanse vaste inrichting worden toegerekend dan het bedrag dat de Inspecteur reeds in aanmerking heeft genomen bij de uitspraak op bezwaar.

Tegen dit oordeel heeft X met vijf middelen cassatieberoep ingesteld, maar volgens A-G Wattel dient de Hoge Raad het cassatieberoep ongegrond te verklaren.

Belanghebbende had het plan opgevat om een cum/ex-transactie rondom een superdividend van een Duits beursfonds te verrichten. Vanwege een lacune in de Duitse wetgeving zou deze transactie leiden tot een voorzienbaar voordeel, namelijk de dividendbelasting die in Duitsland niet afgedragen hoefde te worden. Daarnaast wordt bij de afwikkeling van de transactie een – niet voorzienbaar – handelsresultaat behaald. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat het resultaat onder de deelnemingsvrijstelling valt en toe te rekenen is aan haar vaste inrichting in Curaçao.

Hof Amsterdam kwam evenals Rechtbank Noord-Holland tot de conclusie dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is, omdat belanghebbende weliswaar een belang in het Duitse bedrijf heeft opgebouwd door opties, maar niet de onderliggende aandelen bezat. Ik verwijs ook naar de eerdere noten van Bruins Slot over de toepassing van de deelnemingsvrijstelling en van mijzelf over de winsttoerekening.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2007
Instantie
A-G
Datum instantie
7 juni 2019
Rolnummer
18/04686
ECLI
ECLI:NL:PHR:2019:607
NLF-nummer
NLF 2019/1893
Aflevering
22 augustus 2019
Judoregnummer
JCDI:NFB2688
bwbr0002672&artikel=8b&lid=1,bwbr0002672&artikel=8b&lid=1,bwbr0002672&artikel=13,bwbr0002672&artikel=13

Naar de bovenkant van de pagina