Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

X (bv, belanghebbende) heeft pensioen- en/of stamrechtverplichtingen jegens haar dga. Zij heeft deze verplichtingen overgenomen van een derde. Bij de overname is rekening gehouden met de commercieel aanvaardbare reële (lage) rente (2.57%). Op de eindbalans houdt X bij de waardering van deze verplichtingen rekening met die lagere rente.

Conform artikel 3.29 Wet IB 2001 moet bij de waardering van deze verplichtingen een rekenrente van ten minste 4% worden gehanteerd.

Voor Hof Amsterdam was in geschil of de pensioenverplichting moet worden gewaardeerd naar de maatstaven van artikel 3.29 Wet IB 2001 in samenhang gelezen met artikel 8 Wet VpB 1969 dan wel naar actuariële maatstaven.

Het Hof heeft onder verwijzing naar HR 16 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3082, allereerst geoordeeld dat het waarderingsvoorschrift van artikel 3.29 Wet IB 2001 niet wegens strijd met goed koopmansgebruik buiten toepassing moet blijven, of dat die bepaling anders dan grammaticaal moet worden uitgelegd, hoezeer ook toepassing van een rekenrente van 4% voor het onderhavige jaar indruist tegen het realiteitsbeginsel en het voorzichtigheidsbeginsel.

Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat het in artikel 3.29 Wet IB 2001 opgenomen voorschrift dat bij de waardering van pensioenverplichtingen een rekenrente van ten minste 4% in aanmerking wordt genomen, niet in strijd komt met artikel 1 EP.

Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dit ongegrond met een verwijzing naar de conclusie(s) van A-G Wattel, ECLI:NL:PHR:2023:70 met gemeenschappelijke bijlage ECLI:NL:PHR:2023:137.

De A-G heeft in de onderdelen 4.12 tot en met 4.15 van zijn conclusie uiteengezet waarom de fiscale onderwaardering van een pensioenverplichting niet een inbreuk maakt op een eigendom of een gerechtvaardigde verwachting, en daarom verschilt van de situatie die aan de orde was in HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (het Kerstarrest).

Uit die uiteenzetting volgt dat in een geval zoals dat van X niet is voldaan aan het vereiste van het bestaan van een eigendom of een gerechtvaardigde verwachting in de zin van artikel 1 EP, aldus de Hoge Raad.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Pensioen
Belastingtijdvak
2014
Instantie
Hoge Raad
Datum instantie
17 maart 2023
Rolnummer
20/02644
ECLI
ECLI:NL:HR:2023:324

Naar de bovenkant van de pagina