Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(22)
- Commentaar NLFiscaal(1)
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
Erflaatster, geboren in 1950 en overleden in 2021, was onder meer in 2011 enig aandeelhouder en bestuurder van A (nv). Zij was tevens formeel bestuurder van B (nv). A was van 17 januari 1998 tot 31 december 2011 enig aandeelhouder in B.
Erflaatster heeft in 2011 een perceel van A gekocht voor € 500.000. Eind 2011 heeft A het perceel aan B geleverd voor € 500.000. In de leveringsakte is onder meer opgenomen dat erflaatster een onherroepelijke en niet-opzegbare optie tot koop van het perceel heeft met een uitoefenprijs van € 500.000. Het perceel is uiteindelijk in 2015 aan een provincie verkocht voor € 3.040.000. Erflaatster heeft in 2015 ter zake van het perceel een goedkeuringsovereenkomst met B gesloten in verband met de koopoptie en de verkoop van het perceel aan de provincie, waarbij erflaatster een schadeloosstelling van B van € 1.900.000 heeft ontvangen. De Inspecteur heeft € 1.900.000 als resultaat uit overige werkzaamheden (row) in aanmerking genomen bij de aan erflaatster opgelegde aanslag IB/PVV 2015. Ook heeft hij het ten onrechte niet opgegeven box 3-inkomen bij het opleggen van de aanslag gecorrigeerd.
Hof Den Haag oordeelt in hoger beroep dat erflaatster door deelname aan het economische verkeer met haar ervaring en deskundigheid en kennis van de onroerendgoedmarkt werkzaamheden heeft verricht, waarbij een voordeel is beoogd en dit voordeel ook redelijkerwijs was te verwachten. De Inspecteur heeft het bedrag van € 1.900.000 terecht als row belast. Aangezien de Inspecteur de correctie in box 1 met toepassing van de normale bewijsregels aannemelijk heeft gemaakt, komt het Hof niet toe aan beoordeling van de stelling dat de bewijslast dient te worden omgekeerd omdat de vereiste aangifte niet is gedaan.
Het hoger beroep is alleen gegrond wat betreft de immateriële schadevergoeding. In zoverre wordt de uitspraak van Rechtbank Den Haag vernietigd.
BRON
Uitspraak van 25 april 2023 in het geding tussen:
de erven X te Z, belanghebbenden, (gemachtigde: M.H.W.N. Lammers)
en
de Inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …)op het hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 maart 2022, nummers SGR21/1483 en SGR21/1484.
Procesverloop
1.1. De Inspecteur heeft aan wijlen [erflaatster] voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.914.074 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 57.378 en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverkeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 37.902. Gelijktijdig met beide aanslagen is belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen beide aanslagen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 49 geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, het verzoek om materiëleschadevergoeding afgewezen, het verzoek om immateriëleschadevergoeding toegewezen, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden tot een bedrag van € 1.000, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 759 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 49 aan belanghebbenden te vergoeden.
1.4. Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbenden hebben op 11 november 2022 een nader stuk met bijlagen ingediend. De Inspecteur heeft op 16 november 2022 een pleitnota ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 november 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Erflaatster, geboren op [geboortedatum] 1950 en overleden op [overlijdensdatum] 2021, was onder meer in 2011 enig aandeelhouder en bestuurder van [A N.V.] , een naamloze vennootschap naar Belgisch recht. [A N.V.] hield zich bezig met de verhuur van onroerend goed (niet van woonruimte) en de exploitatie van onroerend goed.
2.2. Erflaatster was van 13 oktober 2011 tot 1 april 2017 formeel bestuurder van [B N.V.] en stond als zodanig ingeschreven bij de Nederlandse Kamer van Koophandel. In een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 24 mei 2017 staat dat [A N.V.] van
17 januari 1998 tot 31 december 2011 enig aandeelhouder van [B N.V.] was. [B N.V.] is een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap die ten doel heeft de exploitatie van registergoederen.
2.3. [A N.V.] was eigenaar van een perceel grond aan en nabij de [straat] te [woonplaats] , kadastraal bekend [gemeente 1] , [kadastraal nummer] , ter grootte van 8.860 m2 (het perceel).
2.4. In 1997 heeft de [gemeente 1] het perceel aangewezen als perceel waarop een voorkeursrecht op grond van de Wet Voorkeursrecht Gemeenten (Wvg) zou worden gevestigd.
2.5. Op 4 oktober 2007 is het perceel door [A N.V.] aangeboden aan de [gemeente 1] . Bij brief van 27 november 2007 heeft de [gemeente 1] aangegeven dat het perceel is aangewezen als voorkeurstracé voor de Rijnlandroute en bereid te zijn het perceel aan te kopen tegen een nader overeen te komen prijs.
2.6. Uit een brief van [adviesbureau] van 19 april 2010 aan de (verkoop)makelaar [makelaar] blijkt dat de gemeente voor het perceel een bod van € 55 per vierkante meter heeft gedaan (totaalprijs € 487.300), een prijs die tot stand is gekomen na toepassing van onder meer een korting van 40% van de marktwaarde. In deze brief staat verder onder meer vermeld dat [A N.V.] hiermee niet akkoord is gegaan:
2.7. Erflaatster heeft ter zake van het perceel op 23 september 2011 een koopovereenkomst met [A N.V.] gesloten (de koopovereenkomst). De koopsom bedraagt € 500.000. Op 26 september 2011 is een registerverklaring voor de inschrijving van de koopovereenkomst door de notaris ondertekend. In de koopovereenkomst is onder meer het volgende vermeld:
2.8. [A N.V.] heeft bij akte van levering van 29 december 2011 het perceel aan [B N.V.] geleverd tegen een koopprijs van € 500.000. In de akte van levering staat met betrekking tot het perceel verder onder meer het volgende:
2.9. Bij brief van 30 april 2014 heeft de [de Provincie] aan [B N.V.] laten weten dat de Provincie voornemens is de zogenaamde Rijnlandroute te realiseren en dat het daarvoor noodzakelijk is dat de Provincie (een deel van) het perceel verwerft. Op 22 december 2014 heeft de Provincie een mondeling bod van € 2.070.000 aan [B N.V.] gedaan. Bij brief van 30 april 2015 heeft de Provincie een nader bod van € 2.087.000 aan [B N.V.] gedaan. Bij brief van 14 juli 2015 heeft de Provincie een eindbod van € 3.040.000 aan [B N.V.] gedaan. De brieven van 30 april 2015 en 14 juli 2015 zijn geadresseerd aan [B N.V.] ter attentie van onder meer erflaatster.
2.10. Erflaatster heeft ter zake van het perceel op 19 juli 2015 een goedkeuringsovereenkomst met [B N.V.] gesloten (de goedkeuringsovereenkomst). In de goedkeuringsovereenkomst is onder meer het volgende overeengekomen:
2.11. Bij akte van levering van 3 september 2015 heeft [B N.V.] het perceel geleverd aan [C B.V.] tegen een koopsom van € 2.940.000. [C B.V.] heeft het perceel vervolgens aansluitend aan de Provincie geleverd tegen een koopsom van € 3.040.000. In de akte van levering is een meerwaardeclausule opgenomen, inhoudende dat koper aan verkoper de meerwaarde zal vergoeden indien het perceel een woonbestemming krijgt.
2.12. Ter zake van de verwerving van het perceel is in het ‘Logboek grondverwerving’ van [naam 3] (de grondverwerver van de Provincie) onder meer het volgende opgenomen:
2.13. Bij brief met dagtekening 30 juli 2016 is erflaatster uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2015. De toenmalige adviseur van erflaatster, [het administratiekantoor] , heeft op 12 oktober 2016 een brief aan erflaatster gezonden met het verzoek om akkoord te gaan met de bij deze brief gevoegde aangifte IB/PVV 2015. In deze aangifte is uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.074 aangegeven. De aangifte is op 13 oktober 2016 door het administratiekantoor ingediend.
2.14. De Inspecteur heeft op 26 november 2016 een brief naar erflaatster gestuurd waarin staat opgenomen dat de aangifte niet kan worden verwerkt, omdat erflaatster volgens de gegevens van de Inspecteur buitenlands belastingplichtige is. De Inspecteur heeft erflaatster verzocht om aangifte te doen als buitenlands belastingplichtige. De brief vermeldt voorts:
2.15. Op 30 november 2016 heeft het administratiekantoor door middel van een M-biljet voor buitenlands belastingplichtigen een nieuwe aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend, eveneens met uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 14.074. In de aangifte is vermeld dat erflaatster van 16 oktober 2015 tot en met 31 december 2015 in [buitenland] woonachtig was.
2.16. Voor het jaar 2015 een voorlopige aanslag IB/PVV 2015 conform de aangifte opgelegd.
2.17. De Inspecteur heeft een vragenbrief met dagtekening 15 augustus 2018 (de vragenbrief) naar het administratiekantoor gezonden. De vragen zagen op de betaling uit hoofde van de goedkeuringsovereenkomst en het niet-aangegeven box 3-inkomen.
2.18. Het administratiekantoor heeft bij brief met dagtekening 18 oktober 2018 een reactie naar de Inspecteur gezonden, waarbij onder meer een vermogensoverzicht is gevoegd. In dit overzicht staat een totaal vermogen van € 1.961.049 vermeld, waarvan een bedrag van
€ 608.000 ziet op zes in Nederland gelegen, deels verhuurde, panden.
2.19. De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 5 december 2018 aangegeven dat hij zal afwijken van de aangifte IB/PVV van erflaatster. Ter zake van het belastbare inkomen uit werk en woning zal een bedrag van € 1.900.000 als resultaat uit overige werkzaamheden worden gecorrigeerd. Tevens zal het belastbare inkomen uit sparen en beleggen naar aanleiding van de verstrekte gegevens worden gecorrigeerd met € 57.378, waarbij is uitgegaan van een rendementsgrondslag op 1 januari 2015 van € 1.434.470, hetgeen is opgebouwd uit: € - 86.856 saldi bankrekeningen, € 1.247.256 diverse vorderingen en € 616.000 zes in Nederland gelegen, deels verhuurde panden (€ 298.000 drie verhuurde panden plus € 636.000 drie leegstaande panden minus € 318.000 (50% leegstandcorrectie)) vermeerderd met de drempel schulden van € 3.000 en verminderd met een hypotheekschuld van € 323.600 en het heffingvrije vermogen van € 21.330.
2.20. De Inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2018 de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.914.074 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 57.378. De aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zvw is opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 37.902. De Inspecteur heeft daarbij erflaatster voor het gehele jaar 2015 als binnenlands belastingplichtige aangemerkt. Uit een door hem bij erflaatster en haar voormalige echtgenoot uitgevoerd (fiscaal) woonplaatsonderzoek heeft hij geconcludeerd dat erflaatster in de periode 1 januari 2005 tot en met 14 februari 2018 haar woonplaats in Nederland had.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbenden zijn aangeduid als eisers en de Inspecteur als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is:
- of de vereiste aangifte is gedaan;
- of de omkering en verzwaring van de bewijslast gerechtvaardigd is;
- of de schadeloosstelling van € 1.900.000 terecht is aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden dan wel subsidiair of € 1.900.000 minus € 228.000 (12% vrijstelling) moet worden aangemerkt als terbeschikkingstellingsresultaat dan wel meer subsidiair als resultaat van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling;
- of sprake is van een redelijke schatting; en
- of de Rechtbank de redelijke termijn in het kader van de immateriëleschadevergoeding terecht met vier maanden heeft verlengd.
Niet in geschil is de correctie van box 3.
4.2. Belanghebbenden concluderen, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslagen en tot veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van een immateriëleschadevergoeding van € 1.500 .
4.3. De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de aanslag IB/PVV en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.686.074 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 57.378 alsmede bevestiging van de aanslag Zvw.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1. Het Hof zal eerst de vraag beantwoorden of de vergoeding van € 1.900.000 een belastbaar voordeel oplevert.
5.2. De Inspecteur stelt zich, voor zover het Hof begrijpt, primair op het standpunt dat erflaatster met het samenstel van rechtshandelingen met betrekking tot het perceel een voorzienbaar voordeel heeft behaald doordat zij als projectontwikkelaar en vastgoedondernemer over deskundigheid, ervaring en relaties beschikte om de waarde van gronden te kunnen beïnvloeden.
5.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.1, tweede lid, letter c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) behoort tot het inkomen uit werk en woning het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.91, lid 1, letter c, Wet IB 2001 – voor zover hier van belang – wordt onder werkzaamheid mede verstaan het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals bij het uitponden van onroerende zaken of het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare bijzondere vormen van kennis.
5.4. De Inspecteur heeft, tegenover de betwisting van belanghebbende aannemelijk gemaakt dat erflaatster beschikte over deskundigheid, ervaring en relaties op het gebied van de onroerendgoedmarkt. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat zij niet alleen in privé beschikte over een onroerendgoedportefeuille, maar tevens bestuurder van onroerendgoedvennootschappen was. Verder staat in de tot de gedingstukken behorende kortgedingdagvaarding uit 2013 vermeld dat erflaatster bedrijfsmatig onroerend goed exploiteert, bestaande uit het verhuren en in- en verkopen van onroerend goed en in de tot de gedingstukken behorende dagvaarding van 19 januari 2017 inzake een langlopend conflict tussen erflaatster (handelend voor [B N.V.] ) en de [gemeente 2] over de ontwikkeling van enkele percelen grond staat vermeld dat erflaatster projectontwikkelaar is. Verder is in de koopovereenkomst met [A N.V.] de intentie van erflaatster opgenomen om het perceel te ontwikkelen als bouwlocatie en heeft erflaatster daartoe verzocht om gedetailleerde ontwikkelplannen en tekeningen van een architectenbureau en deze ontvangen. De stelling van belanghebbenden dat de bouwtekeningen niet in opdracht van erflaatster zijn gemaakt, maar dat de opdrachtgever [D B.V.] is en erflaatster geen betrokkenheid heeft bij die vennootschap, leidt niet tot een ander oordeel. Weliswaar vermeldt het concept schetsontwerp van [architecten] [D B.V.] als opdrachtgever, maar uit de e-mailcorrespondentie van november 2012 tussen erflaatster en [architecten] blijkt dat erflaatster nauw betrokken was bij de ontwikkeling van het perceel.
5.5. Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of de bijzondere kennis van erflaatster er in belangrijke mate toe heeft bijgedragen dat zij met het samenstel van rechtshandelingen met betrekking tot het perceel voordeel heeft kunnen behalen (vgl. HR 9 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2009:BI0481, BNB 2010/117, en HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9252, BNB 2012/21).
5.6. Het perceel is door erflaatster bij koopovereenkomst van 23 september 2011 gekocht van [A N.V.] voor een koopprijs van € 500.000; een prijs die ongeveer 40% onder de marktwaarde lag, die erflaatster, als bestuurder en enig aandeelhouder van [A N.V.] , een jaar eerder had afgeslagen toen die aan [A N.V.] werd geboden, omdat zij die schandelijk laag vond voor het perceel (zie 2.6.). In deze koopovereenkomst is opgenomen dat koopster (erflaatster) voornemens is het registergoed te ontwikkelen als bouwlocatie. Op 29 december 2011 is het perceel met toestemming van erflaatster nogmaals verkocht én geleverd door [A N.V.] , dit keer aan [B N.V.] Daarbij trad erflaatster op als vertegenwoordiger van [A N.V.] Gelet op het uittreksel van de Kamer van Koophandel van [B N.V.] is aannemelijk dat zij op dat moment ook bestuurder van [B N.V.] was. In de leveringsakte waarbij het perceel door [A N.V.] aan [B N.V.] is geleverd, is opgenomen dat alle rechten en verplichtingen die voor [A N.V.] voortvloeien uit de door haar met erflaatster gesloten koopovereenkomst overgedragen worden aan [B N.V.] Dit betekent dat erflaatster het perceel op elk door haar gewenst moment tegen betaling van € 500.000 door [B N.V.] geleverd kon krijgen, waardoor zij belang bij de waardeontwikkeling van het perceel bleef behouden. Gelet op de e-mailcorrespondentie van november 2012 heeft erflaatster tussen het moment van levering aan [B N.V.] (december 2011) en het sluiten van de goedkeuringsovereenkomst (juli 2015) diverse malen contact gehad met onder meer [architecten] , waaruit plannen voor ontwikkeling van het perceel blijken. Vervolgens heeft erflaatster in de goedkeuringsovereenkomst van 19 juli 2015 afstand gedaan van haar recht op levering van het perceel tegen betaling van € 500.000 met als tegenprestatie dat zij een schadeloosstelling van € 1.900.000 zal ontvangen. [B N.V.] heeft het perceel op 3 september 2015 verkocht en geleverd aan [C B.V.] voor € 2.940.000. [C B.V.] heeft het perceel op dezelfde dag verkocht en geleverd aan de Provincie voor € 3.040.000. Na verkoop van het perceel door [B N.V.] op 3 september 2015 heeft erflaatster de bedongen schadeloosstelling van € 1.900.000 ontvangen.
5.7. Het Hof acht aannemelijk dat erflaatster een voordeel heeft beoogd. Gelet op de brief van 19 april 2010 (zie 2.6.) moet erflaatster als bestuurder van [A N.V.] worden geacht te hebben geweten dat het perceel een veel hogere waarde vertegenwoordigde dan de koopprijs voor het perceel in 2011 van € 500.000, te meer omdat het bod van de gemeente van € 487.300 op 19 april 2010 door haar als een schandelijk laag voorstel is gekwalificeerd. Bovendien blijkt uit de gedingstukken dat erflaatster bestuurder van [B N.V.] was en is gelet op de brieven van de Provincie van 30 april 2015 en 14 juli 2015, gericht aan onder meer erflaatster (zie 2.9.), aannemelijk dat zij een belangrijke rol in de onderhandelingen met de Provincie had.
5.8. Het Hof acht eveneens aannemelijk dat een voordeel ook redelijkerwijs te verwachten was. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat erflaatster specifieke deskundigheid en kennis van de onroerendgoedmarkt had, dat zij het perceel van [A N.V.] heeft gekocht om het tot bouwlocatie te ontwikkelen en dat zij daartoe ook gedetailleerde ontwikkelplannen en tekeningen heeft aangevraagd en gekregen. Dat de uiteindelijke realisatie van de plannen geen doorgang heeft gevonden, doet hier niet aan af. Nu in de koopovereenkomst geen leveringstermijn voor het perceel is overeengekomen, was erflaatster in staat om al dan niet via de koopovereenkomst, zoals uiteindelijk door middel van de goedkeuringsovereenkomst, een voordeel te realiseren. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat erflaatster als bestuurder van [B N.V.] invloed kon uitoefenen op de onderhandelingen met de Provincie aangaande de uiteindelijke verkoopprijs van het perceel en daarmee ook op het uiteindelijke bedrag dat erflaatster naar aanleiding daarvan in privé zou ontvangen.
5.9. Gelet op het in 5.3 tot en met 5.8 overwogene moet worden geoordeeld dat erflaatster door deelname aan het economische verkeer met haar ervaring en deskundigheid en kennis van de onroerendgoedmarkt werkzaamheden heeft verricht, waarbij een voordeel is beoogd en dit voordeel ook redelijkerwijs was te verwachten.
5.10.1. Hetgeen belanghebbenden hiertegenover hebben gesteld, leidt niet tot een ander oordeel.
5.10.2. Belanghebbenden betogen dat uit de vaststellingovereenkomst van 21 april 2022 tussen [B N.V.] en de Belastingdienst blijkt dat vanaf 27 december 2011 uitsluitend de kinderen van erflaatster de aandeelhouders van [B N.V.] zijn. Het Hof oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst is gesloten tussen de kinderen van erflaatster en de Belastingdienst, en dus niet met erflaatster. De vaststellingsovereenkomst heeft bovendien geen derdenwerking, zodat deze erflaatster niet regardeert.
5.10.3. Belanghebbenden stellen voorts dat erflaatster ook na 2011 geen bestuursactiviteiten voor [B N.V.] meer heeft verricht, omdat haar gezondheidstoestand dat niet meer toeliet. Belanghebbenden hebben deze stelling niet aannemelijk gemaakt, omdat uit de gedingstukken blijkt dat erflaatster door de Provincie steeds werd aangeschreven als vertegenwoordiger van [B N.V.] (zie 2.9.) en dat zij op 1 december 2016 een akte van geldlening ten bedrage van (afgerond) € 4.972.795 namens [B N.V.] heeft ondertekend. Ook heeft erflaatster in haar aangifte IB/PVV 2015 loon uit tegenwoordige dienstbetrekking bij [B N.V.] ten bedrage van € 9.495 aangegeven.
5.11. De conclusie van het hiervoor overwogene is dat de Inspecteur de door erflaatster ontvangen schadeloosstelling van € 1.900.000 terecht als bron van inkomen heeft aangemerkt. Aangezien dit voordeel niet kan worden aangemerkt als winst uit onderneming of loon uit dienstbetrekking, heeft de Inspecteur het voordeel terecht tot het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden van erflaatster gerekend. Voor zover belanghebbenden stellen dat het bedrag van € 500.000 als aankoopkosten in mindering moeten worden gebracht op het resultaat van € 1.900.000, mist deze stelling feitelijke grondslag, nu niet aannemelijk is dat deze kosten door erflaatster zijn betaald. De stelling van belanghebbenden dat ten tijde van de koopovereenkomst in 2011 sprake is van een winstuitdeling kan evenmin slagen, omdat deze stelling niet is onderbouwd.
5.12. Nu het Hof van oordeel is dat de Inspecteur de correctie in box 1 met toepassing van de normale bewijsregels aannemelijk heeft gemaakt, komt het Hof niet toe aan beoordeling van de stelling van de Inspecteur dat artikel 27e, lid 1, in verbinding met artikel 27h, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing is, omdat erflaatster de vereiste aangifte niet heeft gedaan.
Overschrijding van de redelijke termijn
5.13.1. Belanghebbenden hebben gesteld dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de redelijke termijn met vier maanden moet worden verlengd omdat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
5.13.2. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Voor de bezwaarfase geldt als regel een termijn van zes maanden als redelijk. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.13.3. Het bezwaarschrift is door de Inspecteur ontvangen op 29 januari 2019. De Inspecteur heeft op 2 februari 2021 uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is op 23 februari 2021 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft op 10 maart 2022 uitspraak gedaan. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak deed, zijn drie jaar en afgerond twee maanden (38 maanden) verstreken.
5.13.4. De Rechtbank heeft de uitbraak van het coronavirus aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106 mag de uitbraak van het coronavirus in 2020 niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting in bezwaar en beroep van twee jaar, die in de regel als redelijk is aan te merken. Dit wordt niet anders doordat in verband met die uitbraak gerechtsgebouwen een aantal maanden waren gesloten en verdaagde zittingen opnieuw moesten worden gepland. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode tussen 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020, waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland.
5.13.5. Nu partijen in voormelde periode niet waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting, vormt de uitbraak van het coronavirus, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, geen bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt.
5.13.6. Anders dan de Inspecteur heeft gesteld, merkt het Hof de tijd die is gemoeid met het beproeven van een compromis tussen partijen evenmin aan als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt, omdat het daarmee gemoeide tijdsverloop in gelijke mate te wijten is aan beide partijen. Het Hof acht verder geen andere bijzondere omstandigheden aanwezig om de redelijke termijn te verlengen.
5.13.7. Op grond van het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat de redelijke termijn met afgerond een jaar en twee maanden (14 maanden) is overschreden. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per zes maanden termijnoverschrijding hebben belanghebbenden recht op een bedrag aan vergoeding van immateriële schade van € 1.500. Aangezien de uitspraak op bezwaar ruim twee jaar na het indienen van het bezwaar is gedaan, moet de termijnoverschrijding worden toegerekend aan de Inspecteur. Dit betekent dat de Inspecteur moet worden veroordeeld tot betaling van € 1.500.
Belastingrente
5.14. Belanghebbenden hebben in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.14. Gelet op hetgeen in r.o. 5.13.1 tot en met 5.13.7 is overwogen, is het hoger beroep gegrond.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Er bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 837, berekend als volgt wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt hogerberoepschrift, 1 punt zitting Hof à € 837 x 0,5 (gewicht van de zaak)).
6.2. Voorts dient door de Inspecteur aan belanghebbenden het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 136 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover deze betrekking heeft op de immateriëleschadevergoeding;
- veroordeelt de Inspecteur tot het vergoeden van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 837; en
- veroordeelt de Inspecteur in het griffierecht tot een bedrag van € 136.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, H.A.J. Kroon en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 25 april 2023 in het openbaar uitgesproken.