Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

A-G Wattel heef in vier zaken geconcludeerd over vier Rijnvarenden (belanghebbenden) die volgens door de SVB afgegeven A1-verklaringen in 2016 sociaal verzekerd en premieplichtig waren in Nederland omdat zij substantieel in Nederland werkten op schepen met een in Nederland gevestigde eigenaar en exploitant, maar die volgens henzelf in Liechtenstein verzekerd en premieplichtig waren omdat hun werkgever daar was gevestigd.

Bij de vier conclusies (ECLI:NL:PHR:2022:867, ECLI:NL:PHR:2022:904, ECLI:NL:PHR:2022:929 en ECLI:NL:PHR:2022:930) hoort deze gemeenschappelijke bijlage.

Niet in geschil is (i) dat de in Liechtenstein gevestigde A (AG) in de relevante tijdvakken als werkgever van de belanghebbenden moet worden aangemerkt voor de toepassing van de EG-Verordeningen inzake sociale zekerheid van migrerende werknemers en zelfstandigen; (ii) dat de belanghebbenden in de relevante tijdvakken in Nederland woonden; (iii) dat zij in de relevante tijdvakken werkten in twee of meer Rijnoeverstaten, waaronder Nederland, (iv) dat zij toen werkten aan boord van Rijnvaartschepen en (v) dat die schepen toen werden geëxploiteerd door in Nederland gevestigde ondernemingen.

Uit de onherroepelijke uitspraak van de CRvB van 22 oktober 2020 (19/1107 AOW, ECLI:NL:CRVB:2020:2609) in de zaken van de belanghebbenden volgt verder dat de SVB ervan mocht uitgaan dat zij een substantieel deel van hun werkzaamheden verrichtten in Nederland, zodat niet alleen de Rijnvarendenovereenkomst, maar ook artikel 13 Basisverordening 883/2004 Nederland aanwees als bevoegd.

In de geschiltijdvakken was Liechtenstein geen partij bij de Rijnvarendenovereenkomst. Dat gebeurde pas in 2018. Liechtenstein is wel sinds 1 mei 1995 partij bij het Verdrag inzake de Europese Economische Ruimte (EER) en daardoor gebonden aan Basisverordening 883/2004.

Volgens A-G Wattel waren de belanghebbenden in 2016 sociaal verzekerd en premieplichtig in Nederland. Als de belanghebbenden in Nederland verzekerd en premieplichtig waren, rijst vervolgens de vraag of Nederland de in Liechtenstein ten onrechte geheven premies moet verrekenen met de in Nederland geheven premies a. zonder meer, of b. alleen als Liechtenstein de aldaar geheven premies heeft overgemaakt aan de SVB. Volgens de A-G is verrekening alleen mogelijk in situatie b.

Dat betekent volgens de A-G dat de Inspecteur moet verrekenen zodra de premies zijn ‘overgemaakt’ en dat er dus geen verrekeningsbasis is voor zover Liechtenstein (nog) niet heeft overgemaakt. De tijdelijke dubbele premieheffing die dat tot gevolg heeft, komt er kennelijk uit voort dat Liechtenstein, hoewel het zijn bezwaar tegen aanwijzing van Nederland heeft ingetrokken, niet aan zijn EER-verplichting voldoet om ten onrechte ontvangen premies over te maken aan de wél bevoegde EU/EER-staat. Daarvoor kan de Inspecteur niet verantwoordelijk worden gehouden.

Conclusie: het cassatieberoep treft doel, maar dat leidt niet tot cassatie, nu Liechtenstein niets heeft overgemaakt. De A-G geeft de Hoge Raad in overweging voor recht te verklaren, althans uitdrukkelijk te verstaan dat de Inspecteur verplicht is, ongeacht eventuele nationale verjaringstermijnen, tot verrekening van door Liechtenstein aan de SVB of de Belastingdienst overgemaakte bedragen die in Liechtenstein van de belanghebbenden als premie zijn geheven over 2016.

Metadata

Rubriek(en)
Sociale verzekeringen
Belastingtijdvak
2016
Instantie
A-G
Datum instantie
27 september 2022
Rolnummer
22/01270
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:931
Auteur(s)
mr. H.B. Bröker
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2022/2394
Aflevering
8 december 2022
Judoregnummer
JCDI:NFB5378

Naar de bovenkant van de pagina