Renteaftrek in private-equity-overnamestructuur? Zakelijk of onzakelijk?
A-G, 16 december 2020
Samenvatting
Deze conclusie van A-G Wattel gaat, evenals die in de bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nummer 19/02596 (ECLI:NL:PHR:2020:102, NLF 2020/0659, met noot van Van Lindonk), over een private-equity-overnamestructuur met kennelijk een beoogde internationale mismatch, namelijk een deduction/no inclusion van de beloning op de geldverstrekking. Daarvan zijn er ook enige onder de feitenrechter: Hof Den Haag 21 oktober 2020, 19/00124, ECLI:NL:GHDHA:2020:2019 (NLF 2020/2438, met noot van Van Lindonk) en Rechtbank Noord-Holland 10 februari 2020, 17/476, ECLI:NL:RBNHO:2020:807 (NLF 2020/0609, met noot van Bobeldijk). Deze zaken betreffen vergelijkbare fiscaal gedreven overnamefinancieringsstructuren.
Anders dan de zaak met nummer 19/02596, die door Hof Amsterdam (vooral) op basis van fraus legis is afgedaan, is de onderhavige zaak door Hof Amsterdam (vooral) afgedaan op basis van de onzakelijkeleningrechtspraak van de Hoge Raad.
Voor zover de over de onzakelijke lening in aanmerking te nemen rente is te herleiden tot het door het private-equityfonds bijeengebrachte vermogen, acht het Hof deze rente op grond van artikel 10a Wet VpB 1969 niet aftrekbaar. Aan toepassing van fraus legis komt het Hof dan niet meer toe.
Per saldo heeft het Hof geoordeeld dat een bedrag aan rente van € 2.639.636 aftrekbaar is omdat de aandeelhouderslening niet besmet is.
De staatssecretaris heeft tegen dit oordeel cassatieberoep ingesteld en stelt zes cassatiemiddelen voor:
- artikel 10, lid 1, onderdeel d, Wet VpB 1969 of artikel 8:77 Awb is geschonden doordat het Hof een aandeelhouderslening niet als deelnemerschapslening heeft aangemerkt;
- artikel 3.8 Wet IB 2001 jo. artikel 8 Wet VpB of artikel 8:77 Awb zijn geschonden doordat het Hof ten onrechte niet de stelling heeft behandeld dat renteaftrek volledig moet worden geweigerd op grond van het totaalwinstbegrip;
- artikel 8b Wet VpB 1969 of artikel 8:77 Awb is geschonden doordat het Hof de (on)zakelijkheid van de aandeelhouderslening niet tweezijdig aan het arm’s length-beginsel heeft getoetst, maar alleen vanuit het perspectief van de crediteur;
- artikel 8 Wet VpB 1969 of artikel 8:77 Awb is geschonden doordat het Hof een risicovrije rentevoet van 2,5% in beginsel aftrekbaar heeft geacht zonder er rekening mee te houden dat (een groot deel van) deze rente niet betaald zal (kunnen) worden, hoewel uit HR 15 maart 2013, 11/02248, ECLI:NL:HR:2013:BW6552 volgt dat de renteverplichting op de waarde in het economische verkeer moet worden gesteld;
- artikel 10a, lid 3, Wet VpB 1969 of artikel 8:77 Awb is geschonden doordat het Hof ten onrechte zakelijke motieven heeft aangenomen.
- de Wet VpB 1969 of artikel 8:77 Awb is geschonden doordat het Hof de geconstrueerde renteaftrek niet strijdig heeft geacht met doel en strekking van de Wet VpB 1969.
De A-G geeft de Hoge Raad in overweging principaal middel (v) gegrond te verklaren, alle andere middelen ongegrond te verklaren en de zaak te verwijzen voor resterend feitelijk onderzoek.
Het door X ingestelde incidentele cassatieberoep is ongegrond, aldus de A-G.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02096
Datum 17 december 2020
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Vennootschapsbelasting 1 juli 2010 - 31 maart 2011
Nr. Gerechtshof 18/00727
Nr. Rechtbank 17/581
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
de Staatssecretaris van Financiën
tegen
X B.V.
1. Overzicht
1.1. Deze conclusie gaat, evenals die in de bij u aanhangige zaken 19/02596, over een private equity overnamestructuur met kennelijk een beoogde internationale mismatch, nl. een deduction/no inclusion van de beloning op de geldverstrekking. Daarvan zijn er ook enige onder de feitenrechter: recente uitspraken van Hof Den Haag1 en Rechtbank Noord-Holland2 betroffen vergelijkbare fiscaal gedreven overnamefinancieringsstructuren. Anders dan de aanhangige zaak 19/02596, die door het Hof (vooral) op basis van fraus legis is afgedaan, is deze zaak door het Hof (vooral) afgedaan op basis van uw onzakelijke-leningrechtspraak.
1.2. Wat de feiten betreft, is het overzicht niet eenvoudig en kennelijk niet compleet, onder meer omdat de belanghebbende volgens de feitenrechter de herkomst en loop van het niet van het bankensyndicaat afkomstige overnamevermogen en de aard van op de Kaaiman-eilanden tussenschakelde configuraties ‘in nevelen heeft gehuld’. Deels gebaseerd op door de belanghebbende – op wie ex art. 10a Wet Vpb de bewijslast rustte – niet-ontzenuwde vermoedens komen de feiten volgens het Hof in grote lijnen op het volgende neer: private equity fonds [A] heeft in zijn subfonds [B] LP eigen vermogen van (institutionele) beleggers bijeengebracht en vervolgens geleid naar twee op de Kaaimaneilanden geconfigureerde [A] -(sub)subfondsen, Fund [C] en [D] Fund. In die twee Funds namen LPs deel waarin de commanditaire vennoten de externe equity-beleggers waren en de beherende vennoten op Jersey gevestigde [A] -entiteiten en/of -employés. De in [A] bijeengebrachte equity werd gebruikt voor leveraged overnames met vreemd vermogen van Europese targets om die na vijf tot zeven jaar, na optimalisering van hun EBITDA, met vermogenswinst te verkopen.
1.3. Eén van die Europese targets werd de Nederlandse [F] groep. Het mede voor diens overname gebruikte eigen vermogen werd behalve door de [A] -fondsen (circa € 401 mio) ook verstrekt (voor gezamenlijk circa € 284 mio) door (i) het management van de [F] groep, (ii) de verkopende partij [E] en (iii) niet met [A] gelieerde co-investeerders.
1.4. Het in de [A] -fondsen bijeengebrachte eigen vermogen is omgezet in hybride, maar naar Luxemburgs recht vreemd vermogen in de vorm van preferred equity shares: A-PECs (€ 49 mio) en B-PECs (€ 636 mio), uitgegeven door de Luxemburgse moeder ( [G] ) van de belanghebbende. [G] heeft € 43 mio in de belanghebbende ingebracht als kapitaal en haar daarnaast circa € 635 mio (door)uitgeleend als shareholder loan (SHL). De belanghebbende heeft [G] geen zekerheden verstrekt en is [G] ruim 15% rente per jaar verschuldigd op de SHL. Die rente wordt niet betaald, maar bijgeboekt. De SHL en de bijgeboekte rente zijn achtergesteld bij met name de vorderingen van een bankensyndicaat dat € 640 mio aan de target heeft uitgeleend om bestaande schulden mee af te lossen. Dat syndicaat heeft wél zekerheden geëist en bedongen dat de SHL plus bijgeboekte rente niet mag worden afgelost voordat de banken volledig zijn voldaan.
1.5. De fiscus beschouwt de SHL als (vermomd) eigen vermogen van de belanghebbende omdat zij volgens hem economisch nauwelijks of niet verschilt van het risicodragende eigen vermogen (deelnemerschapslening) c.q. omdat deze SHL ondenkbaar is binnen de OECD transfer pricing regels en binnen het denkraam van een redelijk denkende ondernemer. Hij acht de rente ad € 45.256.000 daarom niet aftrekbaar. Subsidiair enz. meent hij dat de lening onzakelijk is, dat art. 10a aftrek verhindert c.q. dat de belanghebbende en haar financiers in fraudem legis hebben gehandeld. Hoe dan ook acht hij de rente niet aftrekbaar
1.6. Volgens het Hof is de SHL civielrechtelijk een lening en geen schijn en is zij fiscaalrechtelijk geen deelnemerschapslening, nu haar looptijd niet onbepaald, betekenisloos of langer dan 50 jaar is. Wel acht het Hof de lening onzakelijk omdat geen zekerheden zijn bedongen, de hoge rente wordt bijgeboekt, het al na korte tijd onmogelijk lijkt om de lening inclusief bijgeboekte rente af te lossen zonder de target te verkopen, en het resulterende onzakelijke debiteurenrisico niet gecompenseerd kan worden met een (nog) hogere rente zonder de lening winstdelend te maken. Omdat belanghebbendes moeder/creditrice ( [G] ) even onacceptabel is als borg als de belanghebbende zelf, kan uw borgstellingsanalogie ex HR BNB 2012/37 niet toegepast worden. Het Hof heeft daarom in plaats daarvan de rente op een tienjarige staatsobligatie (2,5%) als zakelijke rente geïmputeerd, leidende tot een rente ad € 7.435.594 in het geschiljaar. Niet in geschil is dat 35,5% daarvan (€ 2.639.636) aftrekbaar is omdat de SHL voor 35,5% is gebruikt voor niet (ex art. 10a Wet Vpb) besmette transacties. De resterende € 4.795.958 is toe te rekenen aan de besmette financiering van de besmette overname van de [F] Group.
1.7. Het Hof heeft vervolgens onderzocht of aftrek van die resterende € 4.795.958 alsnog afstuit op art. 10a Wet Vpb of fraus legis. Omdat zowel de transactie als de lening besmet zijn (art. 10a Wet Vpb), moet de belanghebbende volgens lid 3 van die bepaling ofwel voor beide zakelijke motieven aannemelijk maken, ofwel een redelijke heffing of derdenschuld-parallellie bij de crediteur aannemelijk maken. Dat is haar volgens het Hof niet gelukt voor de SHL, onder meer omdat zij de achter [G] liggende financieringsstructuur, met name die op de Kaaimaneilanden en Jersey, ‘in nevelen heeft gehuld,’ welke nevelen voor haar bewijsrisico blijven. Op basis van de wél vaststaande feiten, waaronder de omstandigheden dat (i) de op de Kaaimaneilanden geconfigureerde [A] -fondsen het hen ter beschikking gestelde vermogen als eigen vermogen administreerden, (ii) alle aldaar in die fondsen deelnemende LP’s met ‘ [A] ’ in hun naam werden aangeduid, (iii) al die LPs dezelfde, in dienst van [A] op Jersey werkzame general partners hadden, en (iv) de notificatie bij de Europese Commissie vermeldde dat de in Luxemburg gevestigde [H] de volledige zeggenschap verkreeg over de [F] groep, heeft het Hof de vermoedens opgevat dat de PECs aan [G] zijn verstrekt door de [A] -groep via de Kaaimaneilanden, uit equity die in eerste instantie door de uiteindelijke beleggers was ingebracht in [B] LP, en dat die equity om antifiscale redenen dubbel hybride is omgeleid langs de Kaaimaneilanden, Jersey en Luxemburg. De belanghebbende, op wie de tegenbewijslast van zakelijkheid van de overnamefinancieringsstructuur rustte, heeft dat vermoeden niet ontzenuwd en heeft evenmin een derdenschuldparallellie of redelijke heffing bij de crediteur aannemelijk gemaakt, nu (i) de SHL en B-PECs niet geheel parallel lopen en het weliswaar kleine renteverschil door de compound rente exponentieel oploopt, (ii) de SHL mede uit A-PECs is gefinancierd, wier rentevoet ruim 2%-punt afwijkt van de SHL en (iii) de belanghebbende ‘in nevelen’ heeft gehuld wie precies hoe en met welk geld achter welke PECs zit. Daardoor is ook die resterende rente niet-aftrekbaar, behalve voor zover verschuldigd op het SHL-deel afkomstig van andere investeerders dan de [A] -groep. Voor dat deel van de SHL heeft de Inspecteur niet gesteld dat het geld onzakelijk is omgeleid en het Hof achtte een tegenbewijs-eis daarom voor dat deel niet redelijk. Gegeven zijn oordeel over de reikwijdte van artikel 10a Wet Vpb, zag het Hof verder geen ruimte voor fraus legis.
1.8. De principale middelen (i) en (ii) stellen dat het Hof de SHL als deelnemerschapslening had moeten aanmerken, c.q. renteaftrek had moeten weigeren op grond van het totale-winstbegrip en/of het armslengtebeginsel, met name de OECD transfer pricing regels, nu geen redelijk denkende ondernemer of onafhankelijke derde zo’n lening zou aangaan. Ik meen dat beide middelen stranden op (i) de door u expliciet gewenste rechtszekerheid bij kwalificatie van gelieerde geldverstrekkingen (HR BNB 2018/60) en (ii) de financierings-vrijheid van concerns (HR BNB 2016/197; Italiaanse Telecom). Tenzij een lening niets met de ondernemingsuitoefening te maken heeft (zoals de renpaarden en de privéreisjes in HR BNB 2002/290 resp. HR BNB 1995/15) en om die reden de kosten ervan niet aftrekbaar zijn, biedt uw rechtspraak mijns inziens bij een gelieerde niet-armslengte-lening slechts in twee gevallen de mogelijkheid om op grond van het totale-winst- en/of het armslengtebeginsel af te wijken van hetgeen civielrechtelijk is overeengekomen, nl. als het gaat om één van de drie gevallen van HR BNB 1988/217 en HR BNB 1998/208 (structurele verliesfinanciering en schijn- of deelnemerschapsleningen, die alle drie fiscaalrechtelijk geheel als eigen vermogen worden gekwalificeerd), of om een onzakelijke lening. Een onzakelijke lening wordt niet geherkwalificeerd, maar het armslengte- en/of het totale-winstbeginsel noopt er wel toe de prijs (de rente) te corrigeren (zoals in het Zweedse Grootmoeder-arrest) of, als dat niet kan zonder de lening winstdelend te maken, het onzakelijke debiteurenrisico te corrigeren door de consequenties ervan uit de fiscale winst te elimineren. In dat laatste geval, dat zich volgens het Hof in casu voordoet, wordt een zakelijke rente bepaald op basis van een borgstellingsanalogie en zijn afwaarderingen op de schuldvordering niet aftrekbaar.
1.9. Ik zie geen ruimte of reden voor uitbreiding van de genoemde drie herkwalificatiegevallen met een vierde categorie ‘Renpaarden-leningen’. Zulke leningen zijn mijns inziens ofwel als lening relatieve schijn omdat ze ondernemingsvreemd zijn, ofwel deelnemerschapsleningen en vallen daarom dus al onder HR BNB 1988/217, ofwel fraus legis, zoals in Holdingconstructies waarin de lening geen enkele reële rol vervult in de ondernemingsfinanciering en de uiteindelijke vermogensverhoudingen niet wijzigen. Van een privé-renpaardengeval of schijn is in casu geen sprake, nu de SHL een reële financierings-behoefte vervult. Dan kan volgens HR BNB 1988/217 slechts tot vermomd eigen vermogen geconcludeerd worden bij structurele verliesfinanciering of deelnemerschap. Van het eerste is geen sprake en voor het tweede ontbreekt de vereiste onbepaalde looptijd. Dan resteert slechts de onzakelijke lening. Fraus legis doet zich volgens het Hof niet voor omdat de onzakelijkheid van de SHL al weggenomen wordt door toepassing van (i) uw onzakelijke-leningdoctrine en (ii) art. 10a Wet Vpb. Principaal middel (ii) strandt dus. Principaal middel (i) probeert daarom hetzelfde, maar dan binnen het kader van HR BNB 1988/217, nl. binnen de categorie ‘deelnemerschapslening’. Het acht de overeengekomen SHL-looptijd een wassen neus omdat ondenkbaar is dat hoofdsom en bijgeschreven rente afgelost zullen (kunnen) worden zonder wederverkoop van de target. De werkelijke looptijd is gelijk aan die van de kapitaalverstrekking, zodat op basis van HR BNB 2018/60 en HR 2020/117 aan de papieren looptijd voorbijgegaan moet worden. Nu de SHL ook achtergesteld is én de rente (in feite) winstafhankelijk is, is zij dus een deelnemerschapslening. Ik meen dat het Hof aan de juiste criteria heeft getoetst – die van HR BNB 2020/117 (perpetuals)) – en kon oordelen dat de overeengekomen looptijd geen onbepaalde wassen neus was in de zin van HR BNB 1998/208, mede gegeven dat de (maximale) looptijd kennelijk samenhing met de beoogde levensduur van de [A] -(sub)fondsen (tien jaar) en mijns inziens niet ter zake doet dat voor betaling van de opgetaste rente vermogenswinst op wederverkoop nodig is. ‘s Hofs uitleg van de contracten en zijn oordeel over de bedoelingen van de partijen lijken mij niet onbegrijpelijk en geenszins ongemotiveerd. Is voltooiing van de gecontracteerde tien jaren inderdaad volstrekt onwaarschijnlijk, zoals de fiscus betoogt, dan is het ‘gezamenlijke oogmerk’ van de partijen kennelijk om eerder af te lossen, dus juist niet om de geldverstrekking onbepaald, althans langer dan 50 jaar te laten doorlopen. De fiscus betoogt niet dat aflossing van de SHL bij faillissement van de belanghebbende niet vóórgaat op de aandeelhoudersrechten of dat de looptijd/opeisbaarheid niet bepaalbaar zou zijn op (aanzienlijk) korter dan 50 jaar.
1.10. De principale middelen (iii) en (iv) en incidenteel middel 1 gaan over de onzakelijke lening. Incidenteel middel 1 klaagt dat het Hof de SHL ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd als één lening met één debiteurenrisico heeft aangemerkt, ondanks haar ten opzichte van elkaar achtergestelde en separaat cedeerbare acht tranches. Ik meen echter dat het Hof zijn desbetreffende sterk feitelijke oordeel overtuigend heeft gemotiveerd en dat dit middel daarom strandt op art. 81 Wet RO.
1.11. Principaal middel (iii) wil dat u afstapt van imputering van een borgstellingsanaloge rente op onzakelijke leningen (HR BNB 2012/37) omdat uw eenzijdige crediteursperspectief in strijd met § 1.65 OESO-verrekenprijsrichtlijnen 2010 tot renteaftrek leidt, hoewel bij een in derdenverhoudingen onbestaanbare lening geen rente aftrekbaar zou moeten zijn, mede om internationale mismatches te voorkomen. Het lijkt inderdaad weinig consistent dat als geen derdenrente kan worden bepaald zonder de lening winstdelend te maken, toch rente in aanmerking wordt genomen. Dat u in HR BNB 2012/37 desondanks een borgstellings-analoge rente imputeerde, lijkt gebaseerd op het gelijkheidsbeginsel en op de vrees dat fiscale constructeurs anders gelegenheid krijgen. Daarvan uitgaande, zie ik niet hoe een tweezijdig perspectief, ook vanuit de debiteur, tot aftrekweigering zou leiden. U wenst immers geen nulrente want wél evenwicht. Het debiteursperspectief volgt dan dus het crediteurs-perspectief. U heeft in HR BNB 2012/37 expliciet het armslengtebeginsel meegewogen (r.o 3.3.2), zodat het geen nieuw inzicht oplevert dat zou nopen terug te komen van de borgstellingsanalogie. Het standpunt van de Staatssecretaris (bij de debiteur uitgaan van een ander perspectief dan bij de crediteur) leidt mijns inziens overigens even zeer tot mismatches in te imputeren rente als de gelieerde debiteur en crediteur – zoals vaak – niet dezelfde kredietwaardigheid hebben, hetgeen mij ook in strijd lijkt met de evenwichtsgedachte die volgens HR BNB 1986/295 achter uw Zweedse-grootmoederarrest zit. Uw onzakelijke-leningrechtspraak lijkt mij niet in strijd met de OESO-TP-inzichten, nu beide er toe strekken onzakelijke gelieerdheidseffecten uit de fiscale winst te verwijderen. Dat andere landen dat mogelijk op basis van een andere dogmatiek doen, zodat mismatches kunnen ontstaan, impliceert niet dat Nederland zich aan interpretaties van andere Staten moet aanpassen.
1.12. Principaal middel (iv) wil wél symmetrische behandeling van debiteur en crediteur. Het betoogt dat HR BNB 2013/149 ertoe noopt de verzakelijkte renteschuld ad 2,5% bij de debiteur op dezelfde waarde te stellen als de waarde in het economische verkeer van de correponderende rentevordering bij de crediteur en dat die waarde nihil is omdat de belanghebbende de rente nooit zou (kunnen) betalen. HR BNB 2013/149, dat alleen op de crediteur van een onzakelijke lening zag, zegt mijns inziens (i) dat bijschrijving van niet-betaalde rente op een onzakelijke lening onderdeel wordt van die onzakelijke lening wegens identiek debiteurenrisico, (ii) dat het debiteurenrisico op de schuldig gebleven rentetermijn meteen bij verval van die termijn geacht wordt zich te realiseren, zodat (iii) op dat moment afgewaardeerd wordt naar de waarde in het economische verkeer, en (iv) dat die afwaardering wegens onzakelijkheid uit de fiscale winst moet worden geëlimineerd om ‘een juiste vaststelling van de totaalwinst te verkrijgen’. Eventuele latere verdere afwaardering van de onzakelijke rentevordering is dus wél aftrekbaar, anders dan enige afwaardering op de hoofdsom. De zin van de discussie over de vraag of dezelfde afwaardering dan bij de debiteur geldt, ontgaat mij enigszins omdat eventuele (vrijval)winst bij de debiteur door afwaardering van haar verzakelijkte renteverplichting mijns inziens in de kapitaalsfeer valt, net zoals het afwaarderingsverlies bij de crediteur, zodat het om een informele kapitaalstorting in de belanghebbende gaat, net zoals bij de niet-betaalde rente in het Zweedse-grootmoeder-arrest. Het effect op de fiscale winst van de debiteur van toepassing van HR BNB 2013/149 is mijns inziens dus nihil: de alsdan niet-aftrekbare rente is dan informeel kapitaal. Zie ik dat verkeerd, dan meen ik dat HR BNB 2013/149 alleen de totale winst van de crediteur aangaat, niet die van de debiteur, die immers op de SHL geen onzakelijk debiteurenrisico kán lopen: zij is het debiteurenrisico. Principaal middel (iv) treft mijns inziens dus doel in zoverre het congruente toepassing van HR BNB 2013/149 bij crediteur en debiteur bepleit, maar dat leidt mijns inziens niet tot het door de Staatssecretaris beoogde doel en daarmee niet tot cassatie.
1.13.Principaal middel (v) en de incidentele middelen 2 en 3 gaan over de tegenbewijsregeling van art. 10a(3)(a) Wet Vpb. Uw rechtspraak biedt twee mogelijkheden tot tegenbewijs van zakelijkheid van de besmette lening: (i) bewijs dat zij in wezen aan een derde financier is verschuldigd (schuldparallellie: HR BNB 2017/156) of (ii) bewijs dat het voor de lening gebruikte eigen vermogen niet onzakelijk is omgeleid langs een feitelijke of synthetische tax haven (HR BNB 2015/165 (Mauritius)). Incidenteel middel 2 gaat over schuldparallellie; principaal middel (v) en incidenteel middel 3 gaan over mogelijke onzakelijke omleiding.
1.14.Het Hof heeft ad incidenteel middel 2 onduidelijkheid over de herkomst van de financiële middelen voor de SHL mijns inziens terecht voor het (bewijs)risico van de belanghebbende gelaten, op wie immers de tegenbewijslast van zakelijkheid rust. Zij moest in dit kader aannemelijk maken dat (i) de SHL en de PECs parallel liepen in elk geval qua omvang, looptijd, aflossingsschema, rente en moment van aangaan, en (ii) achter die PECs ongelieerde financiers zaten. Het Hof heeft de belanghebbende in geen van beide geslaagd geacht. Uit HR BNB 2017/156 en HR BNB 2019/98 volgt dat de feitenrechter bij de schuldparallellie-beoordeling een grote cassatievrije ruimte heeft en ik meen dat ’s Hofs bewijsoordeel daar ruim binnen blijft. Weliswaar acht ik, anders dan het Hof (r.o. 4.9.4.3), voor schuldparallellie op zichzelf niet fataal dat de PECs fiscaal hybride zijn en de SHL niet (mits de voor de SHL gebruikte middelen uiteindelijk maar traceerbaar van derden afkomstig zijn), maar wel zijn constateringen dat (i) de rente op de SHL verschilt van die op de PECs, weliswaar ten opzichte van de B-PECs zeer weinig, maar door de oprenting wel steeds meer, en ten opzichte van de A-PECs met ruim 2%-punt en (ii) de looptijden en aflossingsschema’s van de SHL en de PECs niet parallel lopen. Ik acht incidenteel middel 2 ongegrond
1.15. Principaal middel (v) en incidenteel middel 3 achten ‘s Hofs begrip van de ‘onzakelijke omleiding’ te eng respectievelijk te ruim. De Staatssecretaris meent dat het Hof ten onrechte alleen naar omwegen heeft gekeken voor zover de financiering van de besmette rechtshandeling afkomstig was van de [A] -fondsen. De belanghebbende daarentegen meent dat het Hof ten onrechte ook geldstromen langs andere lichamen dan ‘verbonden lichamen’ in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb in zijn omwegenbeoordeling heeft betrokken. HR BNB 2016/197 (Italiaanse Telecom) houdt in dat een concern in beginsel financieringsvrijheid heeft, maar dat art. 10a Wet Vpb die beperkt. Het concept ‘onzakelijke omleiding’ is mijns inziens niet beperkt tot omleidingen langs een fysieke (geografische) tax havens, maar omvat ook synthetische tax havens. De onzakelijkheid van de geldstroom kan ook zitten in tussenschuiven van commercieel zinloze rechtshandelingen die alleen antifiscaal verklaard kunnen worden. Ook hybride elementen, zoals in casu het dubbel hybride karakter van de overnamefinancieringsstructuur (hybride entiteiten en hybride geldverstrekkingen) kunnen mijns inziens bijdragen aan de constatering van een onzakelijke omweg. Mede gezien HR BNB 2015/165 (Mauritius) meen ik dat bij de beoordeling of zich een onzakelijke omleiding voordoet, de redenen voor het aangaan van de SHL van alle daarbij betrokkenen van belang kunnen zijn en dat eigen vermogen niet alleen langs ‘verbonden lichamen’ in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb onzakelijk omgeleid kan worden naar vreemd vermogen, maar ook andere onzakelijke omwegen kan maken. Met het Hof meen ik dat het bij ‘verbonden lichaam’ in art. 10a Wet Vpb gaat om de debiteur en de crediteur van de besmette lening en dat het bij ‘betrokkenen’ en ‘concern’ in uw rechtspraak om een wijder gezelschap van gelieerden kan gaan, zoals in casu het [A] -fondsenconglomeraat. Op basis van de wél vast staande feiten kon het Hof mijns inziens het vermoeden opvatten dat de PECs aan [G] zijn verstrekt door het [A] -conglomeraat via de Kaaimaneilanden, uit equity die in eerste instantie in [B] LP is ingebracht en dat die equity om antifiscale redenen dubbel hybride is omgeleid langs de Kaaimaneilanden, Jersey en Luxemburg. De belanghebbende, op wie de bewijslast van zakelijkheid van deze onoverzichtelijke overnamefinancierings-structuur rustte, heeft dat vermoeden volgens het Hof niet ontzenuwd en dat bewijsoordeel is mijns inziens geenszins onbegrijpelijk, mede gezien haar kennelijke neveligheid ter zake van de configuraties op de Kaaimaneilanden achter de PECs.
1.16. Gegeven de uit art. 10a(3) Wet Vpb voortvloeiende bewijslastverdeling, betoogt de Staatssecretaris mijns in middel (v) subsidiair terecht dat ook als de Inspecteur niet gesteld heeft dat ook de middelen afkomstig van de andere investeerders dan de [A] -fondsen onzakelijk zijn omgeleid, art. 10a(3) Wet Vpb op de belanghebbende de last legt te bewijzen dat voor alle betrokkenen bij de SHL zakelijke redenen bestonden voor het aangaan ervan, zodat het Hof op dit punt de bewijslast onjuist heeft verdeeld. De middelen van de andere investeerders niet kennelijk niet langs nevelige fondsen en LP’s met GP’s op Jersey geleid, en evenmin over de Kaaimaneilanden, maar de overige investeerders hielden wel hybride PECs die via Luxemburg liepen en hebben hun eigen vermogen dus kennelijk niet rechtstreeks als vreemd vermogen ter beschikking gesteld aan de belanghebbende. Ik meen daarom dat ’s Hofs oordeel op dit punt rechtskundig onjuist is door een verkeerde bewijslastverdeling of onvoldoende is gemotiveerd, zodat middel (v) in zoverre tot cassatie leidt en in zoverre de zaak verwezen moet worden voor tegenbewijslevering en -beoordeling.
1.17. Bij principaal middel (vi) heeft de Staatssecretaris dan geen belang meer. Het klaagt dat het Hof ofwel niet ingegaan is op het beroep op fraus legis, ofwel dat beroep ten onrechte heeft opgevat als slechts beroep op fraus 10a in plaats van beroep op fraus Wet Vpb. Gegrondbevinding van middel (v) maakt dit middel overbodig. Het gaat in beide middelen immers om dezelfde aftrek en om dezelfde motieven, nl. om de aftrek van de verzakelijkte rente op het deel van de SHL afkomstig van de andere investeerders dan de [A] -fondsen en de motieven dan die andere investeerders. Als die rente na verwijzing alsnog niet-aftrekbaar blijkt op grond van art. 10a Wet Vpb, dan is er geen doel meer om fraus legis op te richten; als die rente na verwijzing alsnog wél aftrekbaar blijkt omdat tegenbewijs van zakelijke motieven wordt geleverd, is toepassing van fraus legis uitgesloten omdat alsdan niet aan het subjectieve vereiste daarvoor voldaan kan worden.
1.18. Incidenteel middel 4 (beroep op EU-vestigingsvrijheid) strandt op de gronden uiteengezet in onderdeel 6 van de conclusie van 31 januari 20203 in de bij u aanhangige zaak met rolnr. 19/02596.
1.19. Ik geef u in overweging principaal middel (v) gegrond te verklaren, alle andere middelen ongegrond te verklaren en de zaak te verwijzen voor resterend feitelijk onderzoek naar de (on)zakelijkheid van de beweegredenen van de bij de litigieuze shareholder loan betrokken andere investeerders dan de [A] -fondsen.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten en het geschil
2.1. Het private equity fonds [A] heeft in subfondsen circa € 11 miljard bijeengebracht om 20 tot 30 investeringen te doen ad elk tussen € 250 en 600 miljoen. Eén van de targets werd de Nederlandse [F] groep (thans [X] groep), over te nemen van het private equity fonds [E] ( [E] ). De [F] groep levert, installeert en exploiteert drank- en levensmiddelenautomaten en levert de ingrediënten. Zij plaatst koffieautomaten en dergelijke bij bedrijven en produceert koffie. De groep bestond uit [K] BV ( [K] ) en dier dochters [L] BV, [M] BV, [I] BV, [N] BV en [O] BV); zie het schema in 2.11 hieronder.
2.2. De private equity beleggers belegden als limited partners in partnerships (LPs) op de Kaaimaneilanden die aldaar deelnamen in [A] ’s subfondsen [C] Fund en [D] Fund. De beherende vennoten van de LPs waren per fonds steeds dezelfde en waren onderdeel van [A] en op Jersey gevestigd. Een deel van de voor de overname van de [F] groep bestemde equity is indirect als lening verstrekt aan de belanghebbende (het Nederlandse overnamevehikel) via haar belanghebbendes enige aandeelhoudster [G] Sàrl ( [G] ), die een shareholder loan (SHL) aan de belanghebbende heeft verstrekt.
2.3. In geschil is belanghebbendes renteaftrek in Nederland op haar schuld aan [G] ; die rente bedroeg in het geschiljaar € 45.256.000.
2.4. Belanghebbendes enige aandeelhoudster [G] is op 21 juli 2010 naar Luxemburgs recht opgericht door [C] Fund en [D] Fund. Deze fondsen zijn samenwerkings-verbanden van op de Kaaiman Eilanden gevestigde LPs met (dezelfde), bij [A] werkende beherende vennoten op Jersey. [G] aandeelhouders zijn naast [C] Fund (34%) en [D] Fund (15,8%): de verkopende partij [E] , die dus een belang houdt (10,5%), het management van de target (17,8%) en niet aan [A] gelieerde co-investeerders (in totaal 21,9%) die allen minder dan 2,2% in [G] houden. [G] is ook feitelijk in Luxemburg gevestigd. Niet in geschil is dat de LPs vergelijkbaar zijn met open commanditaire vennootschappen en daarom naar Nederlands fiscaal recht niet-transparant zijn.
2.5. [G] heeft op 27 juli 2010 de belanghebbende opgericht. De belanghebbende was in het boekjaar 2010/2011 de moeder van een fiscale eenheid, naast haar bestaande uit [X] BV ( [X] ) en de daaronder hangende [F] groep, die bestond uit een fiscale eenheid met [K] BV ( [K] ) als moeder.
2.6. [G] kreeg € 1 miljoen eigen vermogen op A-aandelen, genomen door het management van de target, en diverse klassen B-aandelen (de andere aandeelhouders). A of B maakt uit voor de zeggenschap. Daarnaast heeft [G] aan haar aandeelhouders preferred equity certificates (PECs) uitgegeven met een looptijd van tien jaar (minus enige werkdagen), verdeeld in A-PECs ad € 49.000.001 (rente 13% per jaar) en B-PECs ad € 636.338.750 (rente 15,156% per jaar). Naar Luxemburgs recht zijn de PECs vreemd vermogen, zodat de rente aldaar aftrekbaar is. [G] heeft de inleg op de A-PECs als kapitaal ingebracht in ‘de onderliggende vennootschappen’ (ik neem aan: de belanghebbende en haar dochters) en heeft de inleg op de B-PECs als lening verstrekt aan die ‘onderliggende vennootschappen’.
2.7. [C] Fund en [D] Fund houden samen circa € 401 miljoen aan A-PECs en B-PECs. Het resterende PEC-bedrag ad circa € 284 miljoen is verstrekt door (i) de niet aan [A] gelieerde co-investeerders, (ii) het management en (iii) [E] (verkopende partij).
2.8. Met het oog op de overname van de [F] groep door de belanghebbende heeft [G] € 43 miljoen als aandelenkapitaal in de belanghebbende gestort. Zij heeft de belanghebbende daarnaast tegen 15,216% rente per jaar € 634.855.232 uitgeleend in zeven tranches die qua achterstelling van elkaar verschillen. Deze shareholder loan (SHL) is vastgelegd in een intercompany loan agreement van 14 oktober 2010. Vijf van de zeven tranches zijn tegelijkertijd opgenomen. De belanghebbende (haar fiscale eenheid) heeft de middelen gebruikt voor (i) de overname van de [F] -groep (de aandelen [K] ) (€ 433,3 miljoen) en (ii) leningen aan [K] (€ 126 miljoen), [L] B.V. (circa € 26 miljoen) en [M] B.V. (circa € 88 miljoen) om bestaande schulden af te lossen. Niet in geschil is dat 35,5% van de SHL niet besmet is omdat de (door)leningen onder (ii) genoemd geen besmette transacties zijn in de zin van art. 10a Wet Vpb.
2.9. Een bankensyndicaat heeft daarnaast aan [M] BV senior facilities verstrekt ad € 640 miljoen om bestaande schulden van de [F] groep af te lossen.
2.10. De Rechtbank en het Hof hebben over dit een en ander het volgende vastgesteld:
2.11 Voor de financiering van de acquisitie heeft de [F] groep in 2010 een Bank Base Case opgesteld. [A] en het management van de [F] groep presenteerden daarin aan het bankensyndicaat prognoses van het geconsolideerde resultaat en de cash flow tot onderbouwing van de verwachting dat de resultaten en de cash flow de [F] groep in staat zouden stellen om de verplichtingen ex de Senior Facilities Agreement na te komen. Geprognosticeerd werd dat de [F] groep conform de leenvoorwaarden uiterlijk in het boekjaar 2017/2018 de bankschulden zou kunnen aflossen.
2.12 De overname- en financieringsstructuur kan als volgt worden weergegeven:
[...]
2.13. Na zakelijke tegenwind is de [F] Group op 9 oktober 2014 in handen gekomen van het bankensyndicaat, dat de aandelen heeft opgeëist. De naam van de groep is toen veranderd in [X] . Op 14 maart 2017 is een persbericht uitgebracht dat [X] samengaat met [AA] , een Zwitserse branchegenoot.
2.14. De belanghebbende heeft voor de heffing van de vennootschapsbelasting 2010/2011 een belastbaar bedrag ad negatief € 29.885.329 aangegeven. De Inspecteur heeft de aftrek van rente op de SHL geweigerd, leidende tot een opwaartse correctie van belanghebbendes belastbare winst met ad € 45.256.000. De aanslag Vpb 2010/2011 is daardoor vastgesteld naar een belastbaar bedrag ad € 15.370.671. dat bedrag is gehandhaafd bij uitspraak op bezwaar. De Inspecteur is met de belanghebbende overeengekomen de uitspraken op de bezwaren inzake latere boekjaren uit te stellen tot de uitkomst van deze procedure.
De Rechtbank Noord-Holland4
2.15. De Rechtbank heeft de SHL civielrechtelijk aangemerkt als een lening. Zij heeft vervolgens op basis van HR BNB 1988/2175, HR BNB 1998/2086, HR BNB 1999/1767, HR BNB 2006/828, HR BNB 2012/379 en HR BNB 2018/6010 en een wetshistorische analyse van art. 10(1)(d) Wet Vpb 1969, de SHL fiscaalrechtelijk aangemerkt als een deelnemerschaps-lening, zodat de rente fiscaal niet aftrekbaar is:
“53. (…) het criterium dat de schuld geen vaste looptijd heeft (en dat deze slechts opeisbaar is bij faillissement, surséance van betaling of liquidatie), [moet, PJW] niet onder alle omstandigheden op dezelfde wijze (…) worden ingevuld. Ingeval van een looptijd van een lening van maximaal 50 jaar is dus niet per definitie sprake van een lening met vaste looptijd in voornoemde zin. Indien een vaste rente contractueel is vastgelegd, betekent dit niet dat geen sprake meer kan zijn van een winstafhankelijke vergoeding. Vastgesteld moet immers worden of de lening onder zodanige voorwaarden is aangegaan dat deze in feite functioneert als eigen vermogen en bij die vaststelling kan voorbij worden gegaan aan een beding in een leningsovereenkomst waaraan zelfstandige betekenis moet worden ontzegd.
54. De rechtbank is van oordeel dat de aandeelhouderslening niet los kan worden gezien van de door [ [A] ] opgezette investeringsstructuur. Op grond van de voorwaarden van de aandeelhouderslening in combinatie met de Intercreditor Agreement en de Senior Facilities Agreement en gelet op de overige voorwaarden waaronder de investeringsstructuur is opgezet, is de rechtbank van oordeel dat de aandeelhouderslening in feite functioneert als eigen vermogen van eiseres. Hierbij neemt de rechtbank het volgende - in onderlinge samenhang beschouwd - in aanmerking:
- De aandeelhouderslening is verstrekt door [ [G] ], zijnde enig aandeelhouder van eiseres, terwijl de door [ [G] ] verstrekte gelden afkomstig zijn van de investeerders die tevens aandeelhouder zijn van [ [G] ] (indirecte aandeelhouders). De in dit verband uitgegeven PEC’s bevatten voorts een voorwaarde waardoor het verhaalsrecht van de PEC houders op [ [G] ] is beperkt tot het bedrag van de aandeelhouderslening die [ [G] ] heeft verstrekt aan eiseres.
- Eiseres is door haar aandeelhouder [ [G] ] gefinancierd voor een totaalbedrag van € 677.855.223, waarvan een klein deel is gestort als kapitaal (€ 43.000.000) en de rest is verstrekt als aandeelhouderslening (€ 634.855.232). Daarnaast is van het bankensyndicaat een externe lening aangetrokken ten bedrage van € 640.000.000. Indien de aandeelhouderslening wordt aangemerkt als vreemd vermogen zijn de solvabiliteitsratio’s van eiseres onrealistisch te noemen, zo maakt de rechtbank op uit paragraaf 1.3.5.2, sub G van het rapport weergegeven in onderdeel 28.
- Op basis van de leningsovereenkomst in combinatie met de Senior Facilities Agreement en de Intercreditors Agreement, is de aandeelhouderslening achtergesteld bij alle concurrente crediteuren.
- Er zijn geen zekerheden overeengekomen met betrekking tot de aandeelhouderslening terwijl in de Intercreditor Agreement de zekerheidsstelling in detail is bepaald ten behoeve van de externe geldverstrekkers (banken).
- De aandeelhouderslening kwalificeert gelet op de bevindingen in onderdeel 1.3.5.2, sub A van het boekenonderzoekrapport als een zogenoemde bullet loan, hetgeen betekent dat geen tussentijdse betalingen van rente en aflossingen plaatsvinden.
- De rente op de aandeelhouderslening bedraagt 15,216 percent per jaar en wordt rentedragend bijgeschreven bij de hoofdsom. Na 10 jaar zou de contractuele verplichting uit hoofde van de aandeelhouderslening circa € 2,6 miljard bedragen (zie sub E en F van onderdeel 1.3.5.2 van het rapport). Door de jaarlijkse bijschrijving van de rente verslechteren de vermogenspositie, het resultaat en de solvabiliteit van eiseres na verloop van tijd steeds sneller, zo maakt de rechtbank op uit de door verweerder onder G paragraaf 1.3.5.2 van het rapport gegeven berekeningen.
- In de voorwaarden van de aandeelhouderslening is een terugbetalingsverplichting opgenomen en voorts is bepaald dat de lening op verzoek van [ [G] ] eerder opeisbaar is. Nu deze voorwaarden zijn onderworpen aan de bepalingen uit de Intercreditor Agreement, zal terugbetaling pas plaatsvinden nadat de externe bankleningen zijn afgelost en is de aandeelhouderslening in feite niet eerder opeisbaar. Gedurende de periode dat eiseres [de [F] groep] in haar bezit heeft, heeft de contractuele terugbetalingsverplichting in feite geen betekenis (zie sub C en D van onderdeel 1.3.5.2 van het rapport).
- Uit de analyse van de prognoses van Bank Base Case 2010 kan worden afgeleid dat aflossing van een deel van de aandeelhouderslening alleen realistisch te verwachten is bij verkoop van [de [F] groep]. Bij het aangaan van de lening was duidelijk dat de operationele activiteiten van [de [F] groep] en de geprognotiseerde EBITDA onvoldoende liquide middelen zouden voortbrengen om tussentijds aan de verplichtingen uit hoofde van de aandeelhouderslening te voldoen (zie sub F, G, H en I van onderdeel 1.3.5.2 van het rapport).
- Uit de bespreking van de adviesaanvraag aan de ondernemingsraad (zie paragraaf 1.3.2 van het rapport) volgt dat het van meet af aan de bedoeling van de investeerders in [de [F] groep] was om de onderneming over 5 jaar te verkopen. Eiseres heeft dit ook niet weersproken.
- Het [C] Fund had een looptijd van 10 jaar en gelet op het feit dat het fonds is opgericht in 2008 - dus voordat de aandeelhouderslening is aangegaan -, zou de investeringsstructuur op een eerder moment eindigen dan de contractueel overeengekomen looptijd van de aandeelhouderslening.
- Uit de vaststaande feiten volgt dat de bedoeling van de bij de leningsovereenkomst betrokken partijen erop gericht was om de investering in [de [F] groep] terug te betalen uit de te realiseren verkoopopbrengst van de onderneming. De in het rapport in paragraaf 1.3.5.2 sub F, G, H en I beschreven prognoses en financiële ratio’s wijzen uit dat het niet realistisch was om ervan uit te gaan dat de aandeelhouderslening op enig moment voorafgaand aan de verkoop zou worden afgelost. Aflossing van de aandeelhouderslening was op voorhand niet mogelijk zonder dat hiervoor de verkoopopbrengst van de onderneming zou worden aangewend.
- Uit de in paragraaf 1.2.1 van het boekenonderzoekrapport beschreven strategie van private equity bedrijven als [ [A] ] volgt eveneens dat het rendement voor de investeerders is gebaseerd op te realiseren verkoopopbrengst van de investering. Het rendement dat resteert na aflossing van de externe leningen vloeit terug naar de private equity fondsen en de participerende managers, hetzij in de vorm van betalingen op de aandeelhoudersleningen hetzij in de vorm van uitkeringen op aandelen.
- Het voor de investeerders beoogde rendement op de investering in [de [F] groep] bestaat uit het verschil tussen de investering bij aankoop van de onderneming en de opbrengst bij de na vijf jaar beoogde verkoop, minus op dat moment bestaande externe bankschulden.
- Voor de bepaling van het rendement op de investering in [de [F] groe] is het onderscheid van het geïnvesteerde bedrag van € 677.855.232 in kapitaal (€ 43.000.000) en in de aandeelhouderslening (€ 634.855.232) niet relevant.
- De aandeelhouderslening wordt in het financieel convenant van de bankleningen geëlimineerd uit het vreemde vermogen en uit de financieringslasten voor het berekenen van de financiële ratio’s. Vanuit de bank bezien vormt de aandeelhouderslening geen vreemd vermogen.
- Bij de berekening van de winstuitkering aan de investeerders is de aandeelhouderslening en de hoogte van de rente daarop niet relevant, zo volgt uit de beschrijving van één van de investeerders in onderdeel 1.2.2 van het rapport van het boekenonderzoek. De investeringen van de investeerders in het fonds van [ [A] ] vormen beleggingen als onderdeel van een totale beleggingsportefeuille. Deze investeringen hebben geen enkel kenmerk van een lening, zoals terugbetalingsverplichting, periodieke rentebetalingen, zekerheden, verhaalbaarheid, etc.
- Uiteindelijk blijkt in oktober 2014 dat de risico’s van de investeerders gelijk te stellen zijn aan de risico’s van aandeelhouders met investeringen in eigen vermogen. De externe schuldeisers, behorende tot het bankenconsortium, eisen de aandelen in eiseres op, omdat [ [A] ] de fondsen heeft geadviseerd niet meer te investeren in [de [F] groep] om aan de voorwaarden uit het financieel convenant te blijven voldoen. Direct voorafgaand aan de aandelenoverdracht voor € 1,00 wordt de aandeelhouderslening, op dat moment boekhoudkundig ruim € 1 miljard groot, om niet omgezet in kapitaal.
55. Voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de verschuldigdheid van de in de leningsovereenkomst overeengekomen rente, afhankelijk is van de winst van eiseres. De verschuldigdheid van de rente is afhankelijk van het moment van de na 5 jaar beoogde verkoop van de onderneming van [de [F] groep], de daarbij te realiseren opbrengst en de EBITDA. Het rendement op de investering bestaat uit het verschil tussen de investering bij aankoop van de onderneming en de opbrengst bij verkoop na aflossing van de op dat moment bestaande bankschulden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de hoogte van de rente volgens de bedoeling van de betrokken partijen geen rol van betekenis speelt. Contractueel is weliswaar een rente van 15,216% per jaar vastgelegd die wordt bijgeschreven bij de hoofdsom, maar hieraan dient gelet op de onderlinge contractuele relaties en de bedoeling van partijen zelfstandige betekenis te worden ontzegd.
56. De rechtbank is voorts van oordeel dat de voor de aandeelhouderslening overeengekomen vaste looptijd van 10 jaar gelet op het voorgaande evenmin zelfstandige betekenis heeft. Deze looptijd heeft geen zelfstandige betekenis omdat het de bedoeling was het belang na 5 jaar te vervreemden. Omdat de investeringsstructuur van kortere duur is dan de in de voorwaarden opgenomen looptijd van de lening, heeft deze looptijd ook om die reden geen reële of zelfstandige betekenis.
57. Nu voorts de aandeelhouderslening achtergesteld is ten opzichte van alle andere crediteuren, is voldaan aan de door de Hoge Raad geformuleerde criteria en dient de aandeelhouderslening naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als een deelnemerschapslening. De rente op de aandeelhouderslening is om die reden niet aftrekbaar voor eiseres. (…). De overige (meer/meest) subsidiaire standpunten van verweerder behoeven geen behandeling meer.
2.16. De Redactie van FutD 2018/3080 was kritisch. Zij meende dat niet ter zake doet of de toekomstige vermogenspositie waaruit de opgelopen rente betaald moet worden, opgebouwd wordt uit inkomsten uit operaties of door verkoop van deelnemingen en merkte op dat een aflossingshorizon van 5 jaar in plaats van de overeengekomen 10 jaar juist niet leidt tot een feitelijke looptijd van minstens 50 jaar, vereist voor een deelnemerschapslening:
2.17. Bierman (NTFR 2019/211) merkte het volgende op over de rente:
2.18. Bobeldijk (NLF 2019/0457) meende dat de benadering van de Rechtbank neerkomt op de door u in HR BNB 2018/6011 juist afgewezen materiële toepassing van de voorwaarden voor een deelnemerschapslening. Hij acht met name het voorbijgaan aan de overeengekomen looptijd onjuist en merkt op dat winstafhankelijkheid van de betaling niet hetzelfde is als winst-afhankelijkheid van de verschuldigdheid van de rente:
Het Gerechtshof Amsterdam 12
2.19. In principaal én incidenteel hoger beroep bij het Hof Amsterdam waren de volgende vragen in geschil:
1. 1. Is de SHL civielrechtelijk een lening?
2. 2. Zo ja, is zij dan fiscaalrechtelijk een deelnemerschapslening (feitelijk fungerend als eigen vermogen in de zin van art. 10(1)(d) Wet Vpb)?
3. 3. Zo neen, is zij dan onzakelijk? Zo ja, in hoeverre verhindert dat renteaftrek? Is art. 8b Wet Vpb daarbij relevant?
4. 4. Voor zover rentaftrek niet verhinderd wordt door onzakelijkheid van de SHL: staat art. 10a Wet Vpb dan in de weg aan aftrek, nu de koop van de [F] groep op zichzelf zakelijk is?
5. 5. Is renteaftrekbeperking in strijd met de EU-verkeersvrijheden?
6. 6. Subsidiair: is in fraudem legis gehandeld?
2.20. Ad 1 en 2: De SHL is volgens het Hof civielrechtelijk een lening en geen schijn. Anders dan de Rechtbank, meent hij dat de SHL ook fiscaalrechtelijk vreemd vermogen is:
2.21. Het Hof beschouwt de SHL ondanks dier tranchering als één lening met één debiteurenrisico en één rentepercentage (15,216%). Hij acht het debiteurenrisico onzakelijk en meent dat die onzakelijkheid niet gecompenseerd kan worden door een rente te imputeren die de lening niet in wezen winstdelend maakt:
4.4.4.2. Voorts acht het Hof het van belang dat volgens de SHL één percentage is overeengekomen ter zake van de rente die over de lening verschuldigd is. Een onderscheiden van de lening in verschillende leningen per tranche zou voorts niet stroken met de feitelijke gang van zaken tussen [G] en [BB] B.V., nu een notificatie van het opnemen van te leen gestelde gelden per tranche niet heeft plaatsgevonden, terwijl bovendien het bedrag van de in totaal in de SHL vermelde tranches (8 x € 100 mln.) beduidend afwijkt van de in de SHL vermelde hoofdsom en de feitelijke terbeschikkingstelling van (afgerond) € 635 mln. Uit de bewoordingen van artikel 2.1 en 3.2 (“the Availabale Amount”) blijkt bovendien dat de op te nemen lening is beperkt tot een bedrag van maximaal (afgerond) € 635 mln. Belanghebbende heeft desgevraagd geen verklaring kunnen geven voor dit verschil tussen de vermelde tranches en de (maximale) hoofdsom van de lening. Bovendien wijzen ook overigens tot het dossier behorende stukken niet op een teleenstelling van het hiervoor vermelde bedrag in meerdere overeenkomsten; genoemd wordt in dit verband de e-mail van belanghebbende aan de inspecteur van 10 maart 2017 (zie onder 2.8).
4.4.4.3. Indien belanghebbende heeft bedoeld dat er weliswaar civielrechtelijk tussen [G] en [BB] BV één lening is tot stand gekomen (pleitnota hoger beroep, p. 4), maar dat [G] en [BB] BV naar de maatstaf van derdenverhoudingen tranches zijn overeengekomen met afzonderlijke rente-percentages en dat van die - naar derdenverhoudingen aanwezig te achten - afzonderlijke leningen (vervolgens) moet worden beoordeeld of deze tegen zakelijke voorwaarden zijn aangegaan, oordeelt het Hof dat zij deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. Bij de beoordeling van deze stelling geldt als uitgangspunt hetgeen civielrechtelijk is overeengekomen. Voor zover al niet ook belanghebbende ervan uitgaat dat de SHL civielrechtelijk als één lening moet worden beschouwd, geldt op dit punt hetgeen hiervoor onder 4.4.4.1 en 4.4.4.2 is overwogen. Gegeven dit uitgangspunt heeft het op de weg van belanghebbende gelegen om - in afwijking van de civielrechtelijke kwalificatie - aannemelijk te maken dat voor de toepassing van het belastingrecht moet worden uitgegaan van afzonderlijke leningen/tranches. Naar het Hof begrijpt baseert belanghebbende dit standpunt in het bijzonder op de omstandigheid dat elke latere tranche een hoger debiteurenrisico draagt dan de eerdere tranche(s) en op de mogelijkheid om afzonderlijke tranches van de lening te cederen aan een andere crediteur. In derdenverhoudingen zou dan per tranche een (wat betreft rangorde) oplopend rentepercentage worden bedongen. Het Hof ziet echter tussen de tranches geen wezenlijk verschil ten opzichte van volgtijdelijk af te lossen termijnen van één lening, met één rentepercentage. In zo een geval moet - ook in derdenverhoudingen - het debiteurenrisico dat per termijn/tranche zou kunnen worden onderscheiden, worden geacht door partijen in één - als overeengekomen - rentepercentage te zijn verdisconteerd. Dat heeft voor de beoordeling van de zakelijkheid van een dergelijke in tranches af te lossen lening niet ertoe te leiden dat verschillen in debiteurenrisico moeten worden onderscheiden en dat dan als het ware van evenzovele afzonderlijke leningen moet worden uitgegaan als er tranches zijn.
Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat dit anders zou zijn, omdat de tranches afzonderlijk cedeerbaar zijn. Het Hof concludeert derhalve dat, als het gaat om de beoordeling van de zakelijkheid van de SHL, [G] en belanghebbende - ook naar maatstaf van derdenverhoudingen - één leenovereenkomst zijn overeengekomen, waarbij sprake is van één debiteurenrisico ter zake waarvan één rentepercentage is overeengekomen. Hierna zal het Hof van deze ene lening de zakelijkheid (nader) beoordelen.
(…).
4.6.1. Bij zijn beoordeling stelt het Hof het volgende voorop. In onder meer zijn arrest van 25 november 2011, ECLI:NL:HR:201 LBN3442, BNB 2012/37, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
4.6.2. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur in eerste instantie de bewijslast van zijn stelling dat bij het aangaan van de lening niet een (niet van de winst afhankelijke) vergoeding kan worden bepaald in de hiervoor bedoelde zin (vgl. HR 13 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BP8068, BNB 2012/79, r.o. 3.2-3.3 en HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:645, BNB 2015/141, r.o. 2.3.1 en 2.3.2).
4.6.3. (….)
zal het Hof op grond van de voorwaarden van de bankenlening, de SHL, de Intercreditor Agreement, de Bank Base Case 2010 en het [...] -rapport uit 2017, alsmede hetgeen partijen hieromtrent hebben aangevoerd, beoordelen of de SHL, in het bijzonder de ter zake van de SHL overeengekomen rente, zakelijk is.
4.6.5. Bij de beoordeling van de zakelijkheid van de SHL acht het Hof van belang hetgeen daarover in het controlerapport onder 1.3.5, onderdeel K (met uitzondering van pt. 6 daarvan), is vermeld. Naar het oordeel van het Hof wordt reeds in dat onderdeel van het controlerapport terecht geconcludeerd dat de SHL vanuit het perspectief van de crediteur niet op zakelijke gronden is verstrekt.
4.6.6. Voorts heeft de inspecteur naar het oordeel van het Hof terecht aangevoerd dat de rating BB- die de SHL volgens het rapport [...] 2017 zou hebben, niet in een juiste verhouding staat tot de rating van de bankenlening. In dat verband acht het Hof met hetgeen de inspecteur in zijn commentaar op het [...] rapport uit 2017 heeft uiteengezet (als vermeld onder 2.7), voldoende onderbouwd dat de rating voor de bankenlening op B tot B- moet worden gesteld.
4.6.7.
Daarvan uitgaande dient, gelet ook op de zekerheden voor de bankenlening, de rating van de SHL lager uit te komen. Het gaat dan in het bijzonder om het mee in aanmerking nemen van de achterstelling van de SHL ten opzichte van de bankenlening uit hoofde van de Intercreditor Agreement (controlerapport par. 1.3.3) en de voorwaarde inzake de bankenlening dat 47,5% van de totale investering in de [F] groep als ‘Original Equity Commitment’ heeft te gelden (controlerapport par. 1.3.4.2).
4.6.8. Het verwerpen van de tranchebenadering houdt in dat de SHL, verminderd met de eerste tranche, niet als buffervermogen van de eerste tranche kan worden beschouwd, terwijl bovendien ook voor die eerste tranche zou gelden dat deze is achtergesteld bij de bankenlening van € 640 mln. Daar komt bij dat voor zover het in belanghebbende gestorte eigen vermogen van € 48 mln. als buffer voor de SHL kan fungeren, aannemelijk is te achten dat deze buffer nog voor het eind van het onderhavige boekjaar is verdampt ten gevolge van de over dat jaar bij te schrijven rente. Hiervan uitgaande acht het Hof het niet aannemelijk dat de rating van de (eerste tranche van de) SHL BB- bedraagt. Veeleer ligt het, gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden, in de rede dat de rating van de SHL niet meer dan CCC bedraagt en dat - voor zover (veronderstellenderwijs) van belang - de rating van de eerste tranche daar weinig van afwijkt.
4.6.9. Overigens is in het rapport [...] 2013 tot een rating van CCC- geconcludeerd. In dat rapport is de SHL vergeleken met derdenleningen, maar dat het hierbij gaat om derdenleningen aan debiteuren met eveneens een CCC- rating is door de inspecteur betwist en niet nader onderbouwd; net zo min als dat de voorwaarden van de in het rapport [...] 2013 opgevoerde leningen bekend zijn (controlerapport 1.3.6.3 - 1.3.6.5).
4.6.10. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur voorts aannemelijk gemaakt dat de bankenlening in het [...] rapport uit 2017 niet als vergelijkingsmaatstaf (CUP) voor de beoordeling van de zakelijkheid van de SHL kan fungeren. De inspecteur heeft in dit verband gewezen op verschillen van materiële aard tussen de voorwaarden van de bankenlening en die van de SHL: verschillen in opeisbaarheid, zekerheidsstelling, buffervermogen, rentebetalingen versus bijschrijven, wel/geen aflossingen, terwijl bovendien ook in dit verband van belang is dat de SHL ten opzichte van de bankenlening is achtergesteld en dat van de totale financiering van de [F] Group 47% als Original Equity' Commitment heeft te gelden; dit laatste komt erop neer dat buiten de bankenlening (gelet op de omvang ervan en die van de totale investering) ter financiering van de [F] Groep bij derden geen leningen kunnen worden opgenomen
4.6.11. Bij de beoordeling van de (on)zakelijkheid van de ter zake van de SHL overeengekomen rente speelt tevens het risicoprofiel van de [F] Group een rol. Hierop heeft de zogenoemde Bank Base Case 2010 betrekking. Hierin is geprognostiseerd wat per 15 oktober 2010 (controlerappport par. 1.3.4.4), teneinde de financierbaarheid van de acquisitie van de [F] Group te beoordelen, daarvan de te verwachten resultaten zullen zijn; zodanig dat met de te verwachten resultaten de verplichtingen uit hoofde van de financiering kunnen worden nagekomen. Op grond van hetgeen hierover in het controlerapport is vermeld acht het Hof het aannemelijk dat de banken ten opzichte van de Bank Base Case 2010 een veiligheidsmarge (headroom) van 20-25 procent in aanmerking hebben genomen. Het Hof zal bij de beoordeling van de zakelijkheid van de SHL eveneens van die in aanmerking te nemen - en in derdenverhoudingen kennelijk niet ongebruikelijke - veiligheidsmarge uitgaan. In het controlerapport zijn cijfers opgenomen waarmee, voor de periode 2012-2020 en met inachtneming van de gegevens van de Bank Base Case 2010 en een headroom van 25%, is aangegeven welk resultaat bij verkoop van de [F] Group resteert voor aflossing van de SHL (inclusief de daarop bijgeschreven rente). Deze cijfers geven een tekort te zien dat oploopt van € 340 mln. per 31 maart 2012 tot € 795,6 mln. per 31 maart 2020. Uit deze cijfers volgt dat aflossing van een gedeelte van de SHL slechts mogelijk is bij verkoop van de [F] Group.
4.6.12.1. Op grond van hetgeen hiervoor onder 4.6.1 tot en met 4.6.11 is overwogen acht het Hof het aannemelijk dat de voorwaarden van de SHL - bezien ook in samenhang met de bankenlening en de Intercreditor Agreement meer in het bijzonder de overeengekomen rente, niet zakelijk zijn en dat de inspecteur bovendien aannemelijk heeft gemaakt - in het bijzonder gelet op het debiteurenrisico dat bij het aangaan van de lening wordt gelopen - niet een zakelijke rente kan worden bepaald zonder dat de geldlening daardoor in wezen winstdelend zou worden in de hiervoor bedoelde zin.
4.6.12.2. Hetgeen belanghebbende hiertegenover heeft aangevoerd, brengt geen wijziging in het oordeel van het Hof: in het rapport [...] 2017 is men uitgegaan van een rating van de SHL die zich niet in een realistische mate verhoudt tot de rating van de bankenlening en die (mede) daardoor niet voldoende is onderbouwd; de bankenlening is als CUP gehanteerd, terwijl tussen de bankenlening en de SHL zodanig substantiële verschillen bestaan, dat die bankenlening niet als CUP kan fungeren. Bovendien lijken de voorwaarden van de bankenlening additionele derden-financiering de facto uit te sluiten.
4.6.12.3. Met hetgeen hiervoor is overwogen, en in aanmerking nemend de overige voorwaarden van de SHL zoals die tussen [G] en belanghebbende zijn overeengekomen, heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat een ander rentepercentage dan het overeengekomen rentepercentage van 15,216% onder vergelijkbare omstandigheden tussen onafhankelijke derden niet zou kunnen zijn overeengekomen, zonder dat die rente in wezen winstdelend zou zijn. Daarmee kwalificeert de SHL in zijn geheel als een onzakelijke lening als bedoeld in het arrest BNB 2012/37.
4.6.12.4. Dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, zou zijn voldaan aan voorwaarde (a) of voorwaarde (b) van par. 2.14 van OECD Guidelines 2010 acht het Hof, gelet nog steeds op de substantiële verschillen tussen de bankenlening en de SHL, niet aannemelijk.
4.6.13. Met dit oordeel komt het Hof niet toe aan de stelling van de inspecteur dat de beoordeling van de zakelijkheid van een lening niet alleen dient te geschieden vanuit het perspectief van de crediteur, maar ook vanuit dat van de debiteur.
2.22. Met de partijen meent het Hof dat uw borgstellingsanalogie (HR BNB 2012/37; zie onderdeel 6.2 e.v. hieronder) in casu niet helpt bij de verzakelijking van de rente op de onzakelijke SHL, nu belanghebbendes creditrice [G] slechts een doorgeefluik is met een zelfde vermogens-structuur als de belanghebbende en dus ongeschikt als borg. Het Hof volgt belanghebbendes subsidiaire stelling dat dan als zakelijk moet worden beschouwd de risicovrije rente op een 10-jarige staatsobligatie (2,5%). Behoudens toepassing van art. 10a Wet Vpb of fraus legis acht het Hof op die basis een bedrag ad € 7.435.594 aan rente aftrekbaar:
“4.7.3.1. Het Hof volgt partijen in hun zienswijze dat de borgstellingsanalogie in het onderhavige geval geen uitkomst biedt en dat voor de bepaling van de op de (onzakelijke) SHL in aanmerking te nemen rente kan worden aangesloten bij de risicovrije rentevoet. De inspecteur heeft de door belanghebbende gestelde hoogte van de risicovrije rentevoet van 2,5% betwist, voorzover deze is gebaseerd op een 10-jarig staatsobligatie. Het Hof verwerpt de stelling van de inspecteur dat dit niet een te aanvaarden uitgangspunt zou zijn. Onder de omstandigheid dat op 31 maart 2011 niet vaststaat dat de SHL eerder dan na de overeengekomen duur zal worden afgelost, daarbij in aanmerking nemend dat aflossing eerst is toegestaan nadat de leningen van de overige crediteuren zijn afgelost, acht het Hof de door belanghebbende voorgestelde analogie met een staatsobligatie van 10 jaar realistisch.
4.7.3.2. Het Hof volgt de inspecteur niet in zijn opvatting dat van de als hiervoor bepaalde rente slechts de per 31 maart 2011 te bepalen waarde in het economische verkeer in aftrek kan komen. Naar het oordeel van het Hof heeft deze aan het arrest BNB 2013/149, r.o. 3.5.2, ontleende benadering betekenis voor de crediteur (zoals in dat arrest), maar geldt dat niet spiegelbeeldig voor de debiteur. Voor de debiteur geldt immers dat zij rente verschuldigd is, ongeacht haar eigen kredietwaardigheid. Behoudens extreme omstandigheden die zich in het onderhavige geval niet hebben voorgedaan, dient zij als schuldenaar uit te gaan van de nominale waarde van de schuld (vgl. HR 14 juni 2000, nr. 35350, ECLI:NL:2000:AA6212, BNB 2000/269).
Cijfermatige gevolgen, tussenconclusie
4.7.4.1. Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat van de in de aangifte naar 15,216% in aanmerking genomen SHL-rente van € 45.256.000 (uitspraak rechtbank onder 29), afgezien van de toepassing van artikel 10a van de Wet dan wel fraus Iegis, een bedrag groot € 7.435.594 (= 2.5 x [€ 45.256.000 : 15,216]) bij belanghebbende voor aftrek in aanmerking komt. Partijen zijn het erover eens dat hiervan 35,5% in ieder geval aftrekbaar is, omdat de SHL in zoverre niet besmet is, te weten € 2.639.636 (= 35,5% * € 7.435.594). Het overige gedeelte groot € 4.795.958 van het hiervoor vermelde bedrag van € 7.435.594 is de rente die verband houdt met het gedeelte van de SHL dat is toe te rekenen aan de verkrijgingsprijs van de (aandelen in de) [F] Group. De aftrekbaarheid van dit gedeelte van de rente over de SHL is afhankelijk van de toepassing van artikel 10a van de Wet dan wel fraus legis.
4.7.4.2. Met de aftrek van de op het niet-besmette deel van de SHL betrekking hebbende rente is in de uitspraak van de rechtbank nog geen rekening gehouden, omdat de rechtbank de SHL in zijn geheel als deelnemerschapslening heeft aangemerkt. Dit betekent dat het door de rechtbank vastgestelde belastbaar bedrag in ieder geval moet worden verminderd met € 2.639.636.
2.23. Over de vraag of art. 10a Wet Vpb of fraus legis alsnog de aftrek verhindert van de aldus in beginsel aftrekbare € 4.795.958 oordeelt het Hof dat (i) aan toepassing van art. 10a Wet Vpb niet in de weg staat dat de belanghebbende fiscaal gevoegd was met [X] en [K] ; (ii) de belanghebbende volgens art. 10a(3) Wet Vpb aannemelijk moet maken dat er zakelijke redenen waren voor de SHL; onduidelijkheid over de herkomst en loop van de SHL-middelen blijft voor belanghebbendes bewijsrisico; (iii) hij het er op basis van belanghebbendes beperkte en beperkt onderbouwde informatie op houdt dat de leningen aan [G] zijn verstrekt door de samenwerkingsverbanden van limited partnerships op de Kaaimaneilanden (Fund [C] en [D] Fund) waarvan de general partner steeds op Jersey is gevestigd en dat de equity in eerste instantie aan [B] LP ter beschikking is gesteld; (iv) parallellie met een externe schuld niet aannemelijk is gemaakt, nu de SHL en B-PECs niet geheel parallel lopen, de SHL niet alleen uit de B-PECs is gefinancierd, zodat ook de voorwaarden van de A-PECs in de parallelliebeoordeling moeten worden betrokken, en onduidelijk is gebleven wie de houders van de PECs zijn, zodat onduidelijk is wie de SHL in wezen financierde; in aanmerking zouden komen Fund [C] / [D] Fund of hun deelnemende LP’s; (v) de belanghebbende het Hof evenmin in staat heeft gesteld te beoordelen of het geld onzakelijk is omgeleid, nu zij onvoldoende informatie heeft verstrekt, wat voor haar bewijsrisico komt; (vi) overwegend zakelijke motieven voor de SHL aldus niet aannemelijk zijn geworden; integendeel: het Hof vermoedt een onzakelijke omleiding; (vii) de Inspecteur de gestelde onzakelijke omleiding echter alleen heeft betrokken op het geld bijeengebracht in de [A] -fondsen Fund [C] en [D] Fund en niet op het geld bijeengebracht door de andere investeerders. Bij een redelijke toepassing van de tegen-bewijsregeling van art. 10a Wet Vpb is dat laatste deel dan niet onzakelijk, aldus het Hof:
2.24. Op die basis acht het Hof (100% - 49,8%) van de genoemde € 4.795.958 = € 2.407.958 aftrekbaar. In totaal acht het Hof dus € 5.047.207 aftrekbaar (€ 2.639.636 + € 2.407.571). Gegeven zijn oordeel over de reikwijdte van artikel 10a van de Wet, ziet het Hof verder geen ruimte voor fraus legis.
2.25. Ad geschilpunt 6 (EU-recht) meent het Hof dat toepassing van art. 10a Wet Vpb de vestigingsvrijheid niet schendt. Zou de belanghebbende met [G] een fiscale eenheid zijn aangegaan, dan was de lening fiscaalrechtelijk verdwenen, zodat geen door de belanghebbende verschuldigde rente in het resultaat van de eenheid tot uiting zou komen. Ten overvloede merkt het Hof op dat voorkoming van kunstmatige grondslaguitholling voldoende rechtvaardiging zou zijn voor een eventuele verkeersbelemmering.
2.26. De Redactie van FutD 2020-1857 acht het feit dat bij de overname van de target een rentabiliteit van het eigen vermogen ad 11% werd verondersteld, terwijl de rente op de SHL tot financiering van die overname 15,216% bedroeg, op zichzelf al genoeg om de renteaftrek te torpederen. Zij acht de SHL in wezen ‘meer dan winstdelend’:
“Het eerste wat opvalt, is dat de Nederlandse onderneming is gekocht voor een waarde gebaseerd op 9,3 maal EBITDA, waardoor men toch uitgaat van een rendement van ongeveer 11%13 op het eigen vermogen. De rente op de Shareholders Loan (SHL) bedraagt daarentegen 15,216%. Dat is toch wel erg merkwaardig. Het risicoprofiel van vreemd vermogen zou lager, in beginsel zelfs belangrijk lager, moeten liggen dan het risicoprofiel van eigen vermogen. Hoewel naar onze mening alleen al op basis van deze simpele constatering de hele constructie onderuit gehaald zou kunnen worden, hebben de Belastingdienst en het Hof er nog een hele kluif aan om de renteaftrek grotendeels te beperken.
(…).
In de liquiditeitsprognose houdt de belanghebbende wel rekening met een stijging van de EBITDA na de aankoop in de periode 2010-2019, maar zelfs die blijft achter bij de stijging van de rente. Wanneer de rente op het vreemde vermogen hoger wordt gesteld dan het rendement op het eigen vermogen is haast vanzelf al sprake van een lening die "in wezen winstdelend" is op grond van het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2011 (zie FutD 2011-2871 met ons commentaar voor het standaardarrest over de onzakelijke lening). Eigenlijk is de lening meer dan winstdelend. Deze rente wordt dan ook nog niet betaald maar bijgeschreven waardoor na 10 jaar sprake is van een schuld van ruim € 2,6 mld. Op de vraag hoe dit ooit afgelost gaat worden, komt de belanghebbende niet verder dan dat dit uit een toekomstige verkoopopbrengst of herfinanciering moet gebeuren. Uit de eigen liquiditeitsberekeningen (Bank Case Base 2010) over de periode 2010-2019 (waarin de EBITDA toe zou moeten nemen van € 60 mln naar € 234 mln) volgde dat de externe banklening wel afgelost zou kunnen worden uit de operationele cashflow maar de SHL niet. Verder was de SHL achtergesteld en waren er geen zekerheden gesteld. Ten slotte was de kapitalisering van de overname-BV wel erg dun met een solvabiliteit van 6,7%.
2.27. Bobeldijk (NLF 2020/1535) onderschrijft ‘s Hofs oordeel dat de SHL geen deelnemerschaps-lening is en één lening is en niet acht leningen. Het Hof heeft volgens hem terecht de stelling van de Inspecteur verworpen dat de onzakelijkheid van de lening ook vanuit debiteursperspectief moet worden beoordeeld, evenals diens spiegelbeeldbenadering ex HR BNB 2013/149, gegeven de asymmetrische werking van goed koopmansgebruik. Wel vindt hij het vreemd dat het Hof voor het onzakelijke-omleidingvermoeden ook de motieven relevant acht van groepslichamen die niet ‘verbonden’ zijn in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb. De verwerping van het beroep op EU-recht acht hij terecht:
Ik merk op dat, anders dan de auteur veronderstelt, onderdeel 5 van de conclusie in de bij u aanhangige zaak 19/02596 niet gaat over de eventuele onzakelijkheid van een omweg, dus niet over de toepassing van art. 10a Wet Vpb, maar over de toepassing van fraus legis, waaronder fraus art. 10a. Fraus legis beperkt bij een internationale overnamefinancierings-structuur de motiefbeoordeling geenszins tot bepaalde bij die structuur betrokken gelieerde entiteiten en personen. Voor de toepassing van fraus legis zijn de motieven van het financiering- en structuurbepalende private equity fonds als geheel van belang. Het feitelijke oordeel dat die motieven antificaal zijn, kan gebaseerd worden op de aanwezigheid van kunstgrepen, zoals commercieel onverklaarbare opsplitsing en geleiding van het bijeengebrachte eigen vermogen langs door het fonds beheerste entiteiten om verbondenheid (in de zin van art. 10a) te verijdelen of om omzetting van eigen vermogen in vreemd vermogen te verhullen.
3. Het geding in cassatie
3.1. De Staatssecretaris van Financiën heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft zich schriftelijk verweerd. De partijen hebben elkaar in dit principale cassatieberoep van re- en dupliek gediend.
3.2. De belanghebbende heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld, waarop de Staatssecretaris heeft geantwoord. Ook in het incidentele beroep hebben de partijen elkaar van re- en dupliek gediend.
Het principale cassatieberoep (Staatssecretaris)
3.3. De Staatssecretaris stelt zes cassatiemiddelen voor:
(i) art. 10(1)(d) Wet Vpb of art. 8:77 Awb is geschonden doordat het Hof de SHL niet als deelnemerschapslening heeft aangemerkt;
(ii) art. 3.8 Wet IB 2001 jo. art. 8 Wet Vpb of art. 8:77 Awb zijn geschonden doordat het Hof ten onrechte niet de stelling heeft behandeld dat renteaftrek volledig moet worden geweigerd op grond van het totaalwinstbegrip;
(iii) art. 8b Wet Vpb of art. 8:77 Awb is geschonden doordat het Hof de (on)zakelijkheid van de SHL niet tweezijdig aan het arm 's length beginsel heeft getoetst, maar alleen vanuit het perspectief van de crediteur;
(iv) art. 8 Wet Vpb of art. 8:77 Awb is geschonden doordat het Hof een risicovrije rentevoet van 2,5% in beginsel aftrekbaar heeft geacht zonder er rekening mee te houden dat (een groot deel van) deze rente niet betaald zal (kunnen) worden, hoewel uit HR BNB 2013/149 volgt dat de renteverplichting op de economisch-verkeerswaarde moet worden gesteld;
(v) art. 10a(3) Wet Vpb of art. 8:77 Awb is geschonden doordat het Hof ten onrechte zakelijke motieven heeft aangenomen ter zake van de niet door Fund [C] en [D] Fund, maar door los van [A] staande co-investeerders verstrekte middelen;
(vi) de Wet op de vennootschapsbelasting of art. 8:77 Awb is geschonden doordat het Hof de geconstrueerde renteaftrek niet strijdig heeft geacht met doel en strekking van de wet, hoewel de lening en de rentebijboeking slechts tot doel hadden de heffingsgrondslag uit te hollen en geen reële economische betekenis hadden. Het Hof heeft fraus legis ten onrechte alleen behandeld in verband met art. 10a Wet Vpb 1969.
3.4. Ad principaal middel (i) licht de Staatssecretaris toe dat zonder verkoop van de target in geen enkel aannemelijk scenario de hoofdsom plus bijgeschreven samengestelde rente na tien jaar betaald zou kunnen worden, zodat de overeengekomen leninglooptijd betekenisloos is. Aangezien de SHL bovendien achtergesteld en in wezen winstdelend is, gaat het dan om een deelnemerschapslening. Evenals in de bij u onder nr. 19/02596 aanhangige zaak waarin ik op 31 januari 2020 concludeerde,15 bestrijdt de Staatssecretaris dat het voor de realiteit van de contractuele looptijd niet uitmaakt of de investeerders hun return ontvangen uit vermogenswinst op aandelen of als aflossing van hoofdsom en bijgeschreven rente, omdat de SHL onlosmakelijk samen met en feitelijk onder dezelfde voorwaarden als het aandelenkapitaal wordt geïnvesteerd in de (koperstructuur van) de target én bij verkoop onlosmakelijk samen met de kapitaalverstrekking wordt terugbetaald. De kortere werkelijke looptijd houdt geen reëel verband met de contractuele looptijd, maar is gelijk aan de duur van de risicodragende kapitaalverschaffing. De Staatssecretaris ziet in HR BNB 2018/6016 ruimte om in "extreme casusposities" zoals in casu af te wijken van de hoofdregel dat de drie criteria van de deelnemerschapslening civielrechtelijk en niet fiscaal-materieel worden toegepast. Hij acht zijn benadering en die van de Rechtbank overigens niet zozeer materieel is als wel juridisch op basis van de relevante documenten en overeenkomsten in hun samenhang. Ten slotte is het Hof volgens dit middel onvoldoende ingegaan op het door u in HR BNB 2020/117 bedoelde gezamenlijke oogmerk van de partijen bij de lening-overeenkomst. Het Hof is ten onrechte niet ingegaan op het gegeven dat belanghebbendes belastingadviseur zelf heeft gezegd dat de directe opeisbaarheid van de schuld in wezen niets voorstelt. De Staatssecretaris concludeert:
3.5. Ad principaal middel (ii) betoogt de Staatssecretaris dat het Hof, na zijn oordeel dat de lening ook fiscaalrechtelijk vreemd vermogen was, had moeten beoordelen of het totale-winstbeginsel, met name het geen-redelijk-denkende-ondernemer-criterium c.q. het armslengtebeginsel tot weigering van de renteaftrek leidt alvorens aan een beoordeling van mogelijke (on)zakelijkheid van het debiteurenrisico toe te komen. Het Hof heeft die door de Inspecteur ingenomen stelling (tiendagenstuk, p. 1 en 2) ten onrechte niet behandeld.
3.6. Principaal middel (iii) pleit voor aanpassing van uw onzakelijke-leningrechtspraak, met name uw borgstellingsanalogie voor de bepaling van een zakelijke rente op een onzakelijke lening: het Hof had moeten ingaan op de stelling dat de (on)zakelijkheid van een lening moet worden beoordeeld vanuit zowel de debiteur als de crediteur, zeker nu het in casu gaat om de debiteur. De OESO-Transfer Pricing Guidelines nopen er toe om bij onzakelijke gelieerde leningen de hele rente fiscaal te elimineren, nu er noch een onafhankelijke financier, noch een niet aan de crediteur gelieerde debiteur te vinden is die onder dezelfde voorwaarden welke lening dan ook zouden zijn overeengekomen. De Staatssecretaris betoogt:
Het bevreemdt de Staatssecretaris dat uw onzakelijke-leningrechtspraak op de volgende punten afwijkt van de OESO-TP-benadering: (i) u verzakelijkt alleen de rente; niet de andere voorwaarden; (ii) u merkt een lening in haar geheel als zakelijk of onzakelijk aan, en (iii) past een borstellingsanalogie toe voor bepaling van een zakelijke rente, die echter in derdenverhoudingen onbestaanbaar is. Uw rechtspraak leidt zijns inziens tot internationale mismatches en dat zou aanleiding moeten zijn om haar meer in lijn te brengen met de OESO-TP-benadering brengen. Hij betoogt:
3.7. De Staatssecretaris betoogt ad principaal middel (iv) dat de regel van HR BNB 2013/14917 (de crediteur van een onzakelijke lening moet haar verzakelijkte rentevordering op de waarde in het economische verkeer stellen) ook moet worden toegepast bij de debiteur. Hij beroept zich voor deze spiegelbeeldbenadering op HR BNB 2016/13318, HR BNB 2010/27319 en de (nieuwe) kostenarresten zoals HR BNB 1986/295.20 Uit HR BNB 2016/133 volgt dat de rentevordering bij crediteur én debiteur voor hetzelfde bedrag in de kapitaalsfeer valt. Het Fokker I-arrest HR BNB 2000/26921 is niet relevant omdat die zaak geen onzakelijke lening betrof en evenmin een rentevordering, maar de hoofdsom. De Staatssecretaris verwijst naar Verseput,22 volgens wie uit HR BNB 2013/149 volgt dat de objectieve rente die bij de crediteur belast is, tot hetzelfde bedrag bij de debiteur aftrekbaar moet zijn. Ook uit de (nieuwe) kostenarresten volgt dat ingrepen in de totaalwinst bij debiteur en crediteur symmetrisch geschieden. Zou Fokker I wél relevant zijn, dan doen zich de in dat arrest bedoelde extreme omstandigheden voor die nopen tot afwijking van de hoofdregel dat de schuldenaar uit moet gaan van de nominale waarde van zijn verplichtingen. Uit HR BNB 2010/273 volgt overigens dat goed koopmansgebruik zich verzet tegen passivering van kosten waarvan zo goed als zeker is dat zij nooit zullen worden betaald. Op basis van deze symmetrie/spiegelbeeldigheid leiden de twee stappen tot bepaling van een zakelijke rente op een onzakelijke lening (1. bepaling van een borgstellingsanaloge rente (HR BNB 2012/3723); 2. bepalen of die rente in de kapitaalsfeer valt als zij wordt bijgeschreven en zo goed als zeker nooit wordt betaald (HR BNB 2013/14924)) in casu tot nul aftrekbare rente. Bij uw borgstellingsanaloge rentebepaling ging u volgens de Staatssecretaris in HR BNB 2013/149 (r.o. 3.5.1 en r.o. 3.5.2) uit van een lening met overigens voldoende zekerheden (“alsof sprake was geweest van een rentedragende zakelijke lening25”). De Staatssecretaris onderschrijft in beginsel ‘s Hofs oordeel bij stap 1 dat bij contractuele opeisbaarheid na 10 jaar uitgegaan kan worden van de rente op een 10-jarige staatsobligatie, maar hij meent dat bij stap 2 (waardering van de rentevordering op WEV) geconcludeerd moet worden dat die rente niet aftrekbaar is. Dat volgt zijns inziens uit de in HR BNB 2013/149, r.o. 3.5 - 3.6 gegeven invulling aan r.o. 3.3.6 van HR BNB 2012/37. Het Hof heeft zijns inziens ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd het standpunt verworpen dat de renteaftrek nihil is als gevolg van de WEV-regel uit HR BNB 2013/149. De gedingstukken laten zijns inziens geen andere conclusie toe dan dat vaststaat of zo goed als zeker is dat de rentetermijnen nooit zullen worden betaald.
3.8. Ad principaal middel (v) licht de Staatssecretaris toe dat art. 10a(3)(a) Wet Vpb de bewijslast van zakelijkheid van de SHL op de belanghebbende legt. Het Hof heeft haar daarin niet geslaagd geacht en integendeel aangenomen dat de SHL onzakelijk is omgeleid. Tot zover is de Staatssecretaris akkoord, maar zijns inziens heeft het Hof vervolgens ten onrechte de Inspecteur tegengeworpen dat die niet zou hebben gesteld dat ook het geld van de andere aandeelhouders (dan Fund [C] en [D] Fund) onzakelijk is omgeleid en dus ten onrechte in zoverre geen tegenbewijs van zakelijkheid geëist. De Inspecteur heeft dat volgens de Staatssecretaris echter wel degelijk gesteld en zelfs als dat niet zo zou zijn, moeten bij het vereiste tegenbewijs de beweegredenen van alle betrokkenen bij de lening in ogenschouw worden genomen, zo volgt uit het Mauritius-arrest.26 Uit de feiten volgt volgens de Staatssecretaris onmiskenbaar dat bij geen van de investeerders sprake is van rechtstreekse financiering, zodat het Hof niet zonder afweging van de zakelijke en onzakelijke motieven van alle aandeelhouders kon oordelen dat de belanghebbende voor het aan de co-investeerders toe te rekenen deel van de SHL zou hebben voldaan aan de op haar rustende tegenbewijslast.
3.9. Principaal middel (vi) betreft fraus legis, waarvoor het Hof na toepassing van art. 10a Wet Vpb geen ruimte meer zag. De Staatssecretaris betoogt primair dat daarvoor wel degelijk ruimte bestaat bij de 35,5% van de SHL die geen verband hield met besmette rechts-handelingen en subsidiair dat die ruimte er in elk geval is voor het deel van die 35,5% dat het Hof heeft toegerekend aan het volgens hem niet door art. 10a geraakte deel van de SHL afkomstig van anderen dan [D] en [C] Fund. Aan het objectieve vereiste van fraus legis (strijd met doel en strekking van de wet) is zijns inziens voldaan:
En ook aan het motiefvereiste van fraus legis is volgens de Staatssecretaris voldaan:
Verweer principaal (belanghebbende)
3.10. De belanghebbende betwist op de volgende punten de weergave door de Staatssecretaris van de vastgestelde feiten:
3.11. Ad principaal middel (i) acht de belanghebbende ’s Hofs oordeel (r.o. 4.3.4.4) dat geen zelfstandige betekenis kan worden ontzegd aan de vaste leninglooptijd van 10 jaar rechtskundig juist (HR BNB 2020/117) en voldoende gemotiveerd. Het Hof heeft wel degelijk het gezamenlijke oogmerk van beide partijen bezien door rekening te houden met de veronderstelde investeringsstrategie. Een feitelijke looptijd korter dan 10 jaar acht zij te meer reden om de lening als vreemd vermogen te zien. Met Knops (FED 2020/107) meent zij dat het voorbijgaan aan zelfstandige betekenis missende bedingen slechts strekt tot het achterhalen van de werkelijk overeengekomen voorwaarden, en dat heeft het Hof gedaan. De opeisbaarheid en andere bedingen uit hoofde van de Intercreditor Agreement zijn volgens de belanghebbende voor de looptijd niet van belang. Zij benadrukt dat als aan het looptijdcriterium voor een deelnemerschapslening wél voldaan zou zijn, er nog twee andere vereisten gelden en dat de rente weliswaar hoog was, maar de lening niet winstdelend, terwijl ’s Hofs r.o. 4.3.4.5 inhoudt dat de rente reëel was.
3.12. Tegen principaal middel (ii) brengt de belanghebbende in dat het Hof het totale-winstbetoog impliciet en terecht heeft verworpen. Gezien HR BNB 1989/217 en HR BNB 2012/37 biedt het totale-winst- c.q. arm’s-lengthbeginsel geen basis voor algehele aftrekweigering van rente op schulden van kapitaalvennootschappen, maar alleen voor correctie tot een zakelijk niveau. Die toets aan het zakelijkheidsbeginsel heeft het Hof uitgevoerd bij zijn onderzoek naar de (on)zakelijkheid van de SHL.
3.13. Ad principaal middel (iii): de parlementaire geschiedenis29 van art. 8b Wet Vpb laat er geen misverstand over bestaan dat de wetgever niet beoogde met art. 8b Wet Vpb de OESO Transfer Pricing Guidelines als rechtsregels te doen gelden.30 Uit HR BNB 2002/34331 volgt overigens dat u het arm’s-lengthbeginsel al vóór invoering van art. 8b Wet Vpb toepaste in de context van het totale-winstbeginsel, expliciet ook bij de onzakelijke lening in HR BNB 2012/37 (r.o. 3.3.2), voor een belastingjaar (2001) vóór introductie van art. 8b Wet Vpb. Uit dat arrest blijkt ook duidelijk dat het daarbij om het crediteursperspectief gaat. De belanghebbendes ziet dus geen ruimte voor de door de Staatssecretaris gewenste tweezijdige perspectief en evenmin aanleiding voor terugkomen van uw onzakelijke-leningrechtspraak, gelet op de weloverwogenheid en de recente datum ervan. Anders dan de Staatssecretaris stelt, is Nederland volgens de belanghebbende op transfer pricing gebied geen ‘buitenbeentje’. Uit het landenoverzicht van de Staatssecretaris volgt slechts dat ook andere landen, net als Nederland, de TP-beginselen ook toepassen bij financiële transacties, maar niet hoe zij die beginselen daarop toepassen. Aanvaarding van de tweezijdig-perspectiefbenadering van de Staatssecretaris zou volgens de belanghebbende overigens niet noodzakelijkerwijs leiden tot volledige aftrekuitsluiting.
3.14. Ad principaal middel (iv): het spreekt volgens de belanghebbende vanzelf dat dezelfde borgstellingsanaloge rente bij beide partijen op de OZL verschuldigd wordt geacht, maar ter zake van de waardering van die rentevordering/verplichting betoogt zij als volgt:
Overigens geldt die regel alleen voor vervallen rentetermijnen, en het Hof heeft volgens de belanghebbende niet vastgesteld dat daarvan in casu sprake was. Zij meent verder dat de waarde in het economische verkeer van haar renteverplichting, bezien vanuit haar debiteurs-gezichtspunt, de nominale waarde was. Een derde zou haar renteschuld immers niet voor minder dan vergoeding van het nominale bedrag willen overnemen, want de renteschuld drukt voor het volle pond op de schuldenaar. De belanghebbende betwist de stelling dat 2,5% rente nooit betaald zou hebben kunnen worden.
3.15. Tegen middel (v) brengt de belanghebbende in dat art. 10a Wet Vpb een inbreuk is op het beginsel van financieringsvrijheid, dat samen met HR BNB 2015/16532 meebrengt dat een geldlening die een externe acquisitie financiert alleen onzakelijk is als zij onzakelijk is omgeleid.33 De Staatssecretaris betoogt dat het Hof had moeten aannemen dat (ook) het geld verstrekt door andere investeerders (dan [C] Fund en [D] Fund) onzakelijk zou zijn omgeleid, maar de belanghebbende ziet niet hoe de enkele omstandigheid dat (ook) die geldverstrekking via de PEC’s verliep, een onzakelijke omleiding zou impliceren. Verwijzend naar onderdeel 5.22 van de conclusie van 31 januari 202034 in de aanhangige zaak 19/02596, betoogt zij dat niet kan worden gezegd dat daarbij sprake was van rechtshandelingen zonder reële praktische of economische betekenis, rechtshandelingen met een voorzienbaar economisch nadelig of ander irrationeel gevolg, of van kunstgrepen.
3.16. Ad middel (vi) meent de belanghebbende dat fraus legis alleen nog aan de orde kan komen voor het SHL-deel dat geen besmette rechtshandelingen ex art. 10a(2) Wet Vpb financierde. Volgens haar heeft de Staatssecretaris voor dat deel van de SHL (35,5%) echter geen begin van motivering geleverd waarom enige daarmee verband houdende rechtshandeling onzakelijk zou zijn. Fraus legis kan zich haars inziens slechts voordoen bij mogelijkheden tot repeterende renteaftrek: als de tot aftrek leidende rechtshandelingen naar willekeur herhaald kan worden, los van een reële financieringsbehoefte. Dat doet zich in casu echter niet voor.
Repliek principaal (Staatssecretaris)
3.17. De Staatssecretaris gaat eerst in op feiten waarvan hij in zijn cassatieberoep uitgaat maar die volgens de belanghebbende niet door het Hof vastgesteld zijn. Het Hof heeft zijns inziens met name wel degelijk vastgesteld dat de PECs bij de houders ervan als eigen vermogen worden aangemerkt.
3.18. Ad middel (i) ziet de Staatssecretaris in ’s Hofs opmerkingen over de investeringsstrategie voor de [F] Group geenszins dat bij de beoordeling van de realiteit van de leninglooptijd het gezamenlijke oogmerk van de partijen bij de lening heeft meegewogen zoals bedoeld in HR 15 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:874. Dat de bankleningen een kortere looptijd dan 10 jaar hadden, neemt niet weg dat in geen enkel waarschijnlijk scenario binnen of na 10 jaar de hoofdsom en de bijgeschreven rente betaald zouden kunnen worden en evenmin dat het Hof heeft verzuimd te toetsen aan de andere criteria voor een deelnemerschapslening.
3.19. Ad middel (ii) herhaalt de Staatssecretaris dat het Hof de totale-winststelling van de Inspecteur ofwel niet heeft behandeld, ofwel zijn – volgens de belanghebbende impliciete – verwerping ervan niet heeft gemotiveerd.
3.20. Ad middel (iii) gaat de Staatssecretaris in op de geschiedenis van art. 8b Wet Vpb (arm’s length beginsel) en herhaalt hij dat (i) het Hof de lening(voorwaarden) tweezijdig aan dat beginsel had moeten toetsen in plaats van alleen bij de crediteur, nu het in casu om de debiteur gaat, en (ii) uw onzakelijke-leningdoctrine wezenlijk afwijkt van de OESO transfer pricing guidelines. De Staatssecretaris bevestigt dat hij meent dat u die doctrine moet heroverwegen in het licht van de OESO soft law omdat zij dermate afwijkt van internationale consensus en economische realiteit dat internationaal mismatches ontstaan. Dat geldt met name voor borgstellingsanaloge en risicovrije rente-imputatie. Hij verwijst opnieuw naar de bijlage bij zijn cassatieberoepschrift ten betoge dat andere landen bij de toepassing van de OESO TPG renteaftrek weigeren op leningen die tussen onafhankelijke derden niet zouden zijn overeengekomen. Ook art. 8b Wet Vpb moet aldus toegepast worden, gegeven des wetgevers bedoeling om de OESO-consensus over het arm’s lengthbeginsel te codificeren.
3.21. Ad middel (iv) weerspreekt de Staatssecretaris belanghebbendes opvatting dat de waardering van een vervallen rentetermijn op de waarde in het economische verkeer geen beprijzing van het debiteurenrisico is (die voor beide partijen gelijk moet zijn), maar het nadeel van een gerealiseerd debiteurenrisico vormt, dat naar zijn aard alleen bij de crediteur kan optreden. Uit r.o. 2.4.2. van HR 22 april 2016, nr. 15/03701, ECLI:NL:HR:2016:703, volgt zijns inziens dat het onzakelijke debiteurenrisico zich bij zowel de crediteur als de debiteur in de kapitaalsfeer bevindt. De waarde in het economisch verkeer van de renteschuld op een onzakelijke lening is zijns inziens een totale-winstkwestie en geen kwestie van goed koopmansgebruik (geen jaarwinstbepaling). Uw onzakelijke-leningdoctrine beoogt immers juiste vaststelling van de totale winst, zo volgt expliciet uit r.o. 3.5.2 van HR BNB 2013/149. In casu rijst de vraag hoe de totale-winstbepaling en de jaarwinstbepaling zich tot elkaar verhouden bij niet-betaalde 'normale' rente (2,5% per jaar) op een onzakelijke lening. Als die rente op basis van de totale-winstbepaling niet in aftrek komt omdat zij geen waarde heeft in het economische verkeer, acht de Staatssecretaris het ongerijmd dat zij juridisch, via de jaarwinstbepaling, toch aftrekbaar zou kunnen zijn.
3.22. Ad middel (v) repliceert de Staatssecretaris dat de Inspecteur wel degelijk heeft gesteld dat (het hybride karakter van) de PECs een onzakelijke omleiding van de geldverstrekking inhoudt. De hybride PEC's en de SHL zetten slechts eigen vermogen van de investeerders om in vreemd vermogen bij de belanghebbende zonder reële praktische of economische betekenis, hebben een voorzienbaar economisch nadelig of ander irrationeel gevolg, of zijn kunstgrepen. De financieringsstructuur raakt volgens de Staatssecretaris bedrijfseconomisch kant noch wal en heeft buiten het fiscale geen betekenis. Bij de co-investeerders, [E] en het management moet volgens hem dezelfde maatstaf worden aangelegd dan bij de [A] -fondsen. Ook hun PEC's waren hybride, ook zij participeerden op gelijke wijze in de financieringsstructuur en de belanghebbende heeft ook over hen geen of nauwelijks informatie overgelegd, hetgeen dus evenzeer op een onzakelijke omleiding wijst als diezelfde omstandigheden bij de PECs die naar de [A] -fondsen liepen. Materieel zijn alle investeerders gelieerd door een gecoördineerde investering van een samenwerkende groep, inclusief [E] , het management en de co-investeerders, waarbij de general partners van de [A] -LPs op Jersey het voor het zeggen hadden in (de onderneming van) belanghebbende. Ook naar buiten toe is door hen opgetreden namens alle investeerders.
3.23. Ad middel (vi) bestrijdt de Staatssecretaris dat fraus legis alleen relevant kan zijn voor de 35,5% van de SHL die geen verband houdt met een art. 10a-rechtshandeling. Hij bestrijdt de volledige renteaftrek met fraus legis, ook op het deel van de SHL dat al onder art. 10a Wet Vpb valt. Tegen belanghebbendes verweer dat het niet gaat om een naar willekeur herhaalbare kunstgreep zoals een interne verhanging, maar om een externe overname, brengt de Staatssecretaris in dat de anti-fiscale financieringsstructuur gedurende de volle looptijd van de SHL voortdurend de winst van de target erodeert en dat de structuur bij elke volgende overname opnieuw kan worden gebruikt. Dat is volgens hem frauslegiaanse grondslaguitholling. Hij herhaalt dat het Hof daar ten onrechte niet op in is gegaan.
Dupliek principaal (belanghebbende)
3.24. De belanghebbende herhaalt dat bepaalde stellingen van de Staatssecretaris volgens haar geen feitelijke grondslag hebben in ’s Hofs vaststellingen. Dat een financiering in commerciële jaarstukken als eigen vermogen wordt beschouwd, brengt niet mee dat zij ook fiscaalrechtelijk eigen vermogen is. Ad middel (i) dupliceert de belanghebbende dat uit de repliek van de Staatssecretaris niet volgt dat het Hof een relevant gezamenlijk oogmerk van de partijen ten onrechte niet zou hebben meegewogen, en dat hoe dan ook vast staat dat de voor een deelnemerschapslening vereiste onbepaalde looptijd zich niet voordoet. Ad middel (ii) meent de belanghebbende dat ook als het Hof de totale-winststelling van de Inspecteur niet (impliciet) zou hebben behandeld en verworpen, zulks niet tot cassatie leidt. Ad middel (iii) herhaalt de belanghebbende dat uit de bijlage bij het principale cassatieberoepschrift slechts volgt dat het arm's length beginsel in andere landen wordt toegepast, maar niet hoe, en niet volgt dat geen enkele renteaftrek zou zijn toegestaan, anders dan de Staatssecretaris bij repliek (p. 10) suggereert. De onzakelijke-leningdoctrine kan gezien worden als invulling van het arm's length beginsel. Ad middel (iv) acht de belanghebbende het onzinnig om uw waarderingsregel (HR BNB 2013/149) voor een op basis van HR BNB 2012/37 verzakelijkte rentevordering op een onzakelijke lening toe te passen op de debiteur, omdat die toepassing tot een winst zou leiden die de debiteur nooit zal maken. Dat de rentevordering door de crediteur is gecedeerd voor nagenoeg nihil, wil niet zeggen dat de debiteur winst maakt. Ad middel (v) dupliceert de belanghebbende dat de Inspecteur in feitelijke instanties niet heeft onderbouwd dat, zoals de Staatssecretaris voor het eerst in cassatie stelt, het gebruik van PECs op zichzelf al een onzakelijke omleiding zou inhouden ook voor zover gehouden door anderen dan de [A] -fondsen. Anders dan de Staatssecretaris stelt (repliek p. 17), heeft het Hof geen afwijkende maatstaf aangelegd bij die andere investeerders, die niet in dezelfde positie verkeren als de [A] -fondsen. Met zijn repliek ad middel (vi) tenslotte, stelt de Staatssecretaris volgens de belanghebbende in wezen dat een financieringsstructuur waarin een Luxemburgse vennootschap PEC's uitgeeft en het geld dooruitleent al strijd met doel en strekking van de wet zou opleveren. Dat standpunt moet haars inziens met kracht worden bestreden als onverenigbaar met het legaliteitsbeginsel, op bescherming waardoor belastingplichtigen moeten kunnen rekenen.
Het incidenteel cassatieberoep (belanghebbende)
3.25. De belanghebbende stelt incidenteel 4 middelen voor: schending van art. 8:77 Awb en van:
(1) art. 3.8 IB jo art. 8(1) Wet Vpb en/of art. 8b Wet Vpb, doordat het Hof slechts één debiteurenrisico heeft aangenomen, hoewel de geldlening is verdeeld in acht tranches die ten opzichte van elkaar zijn achtergesteld en afzonderlijk kunnen worden gecedeerd;
(2) art. 10a(3)(a) Wet Vpb, doordat het Hof niet aannemelijk heeft geacht dat de besmette lening in feite is verschuldigd aan een derde;
(3) art. 10a(3)(a) Wet Vpb, doordat het Hof (r.o. 4.9.5.8) ten onrechte een onzakelijke omleiding heeft aangenomen, nu hij zich had moeten beperken tot beoordeling van de geldstromen tussen ‘verbonden lichamen’ in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb en geldverstrekkingen door andere dan verbonden lichamen niet in zijn beoordeling had moeten betrekken;
(4) art. 49 jo art. 54 VwEU, doordat het Hof ten onrechte de EU-vestigingsvrijheid niet geschonden achtte, hoewel art. 10a Wet Vpb aftrek van rente betaald aan een in Luxemburg gevestigde moeder beperkt, waardoor het risico van dubbele heffing ontstaat, dat niet bestaat als die moeder in een fiscale eenheid met de belanghebbende zou zijn gevoegd, hetgeen echter voorbehouden is aan in Nederland gevestigde vennootschappen.
3.26. Ad middel (1) betoogt de belanghebbende dat op grond van HR BNB 2011/37 (r.o. 3.3.5) moet worden beoordeeld of de SHL één of meer debiteurenrisico's meebrengt. Bij één overeenkomst kunnen meer leningen overeengekomen worden met verschillende voorwaarden, die (dus) verschillende debiteurenrisico’s kunnen hebben. Nu de tranches van de SHL separaat gecedeerd kunnen worden en elke volgende tranche achtergesteld is bij de vorige, neemt het risico per nieuwe tranche toe, aldus de belanghebbende, zodat verwezen moet worden voor een beoordeling per tranche van de zakelijkheid van het debiteurenrisico.
3.27. Volgens middel (2) volgt uit HR BNB 2017/15635 dat een leenschuld die in feite aan een derde is verschuldigd (schuldparallellie), zakelijk is in de zin van art. 10a(3)(a) Wet Vpb. De belanghebbende acht onbegrijpelijk (inconsistent) dat het Hof aanvankelijk op basis van uw rechtspraak parallellie tussen de B-PEC’s en de SHL aanneemt, maar die vervolgens toch niet aanwezig acht op grond van omstandigheden die niet relevant zijn en die in uw jurisprudentie niet zijn benoemd, zoals het al dan niet hybride karakter van de PECs. Het Hof is volgens de belanghebbende buiten het geschil gegaan; zijn oordeel dat zij onvoldoende informatie zou hebben verschaft over (de rechtsvorm van) Fund [C] en [D] Fund, gaat volgens haar uit van een onjuiste bewijslastverdeling.
3.28. Middel (3) stelt dat het Hof van een te ruim begrip ‘onzakelijke omleiding’ is uitgegaan. Die kan zich volgens de belanghebbende slechts voordoen binnen de kring van verbonden personen. Dat volgt ook uit HR BNB 2016/197,36 dat rept van een ‘binnen concern opgezette financieringsstructuur’. De belanghebbende ziet zich gesteund door de toelichting van de Minister van Financiën als medewetgever van art. 10a Wet Vpb37 en door uw rechtspraak dat motieven van derden niet kunnen worden toegerekend aan een belastingplichtige.38
3.29. Volgens middel (4) is de vrije vestiging in de EU geschonden. [G] heeft van die vrijheid gebruik gemaakt door haar belang in de belanghebbende. Zou [G] in Nederland gevestigd zijn, dan had zij met de belanghebbende een fiscale eenheid kunnen vormen en was art. 10a Wet Vpb niet op de belanghebbende toegepast. Weliswaar zou er dan ook geen renteaftrek zijn geweest om te beperken, maar dat maakt volgens de belanghebbende niet uit omdat art. 10a Wet Vpb internationale mismatches (dubbele belasting) kan doen ontstaan die binnenslands niet kunnen ontstaan. Uit HR BNB 2019/17 blijkt dat de vergelijking met de binnenlandsituatie in de per-element-beoordeling van de effecten van de fiscale eenheid niet wordt doorgevoerd tot een hypothetische situatie waarin de niet-ingezeten concern-vennootschap is opgenomen in een fiscale eenheid met de ingezeten concernvennootschap.
Verweer incidenteel (Staatssecretaris)
3.30. Ad middel (1) acht de Staatssecretaris ‘s Hofs oordeel dat het om één lening gaat, feitelijk en niet onbegrijpelijk. Voor zoveel nodig voert hij feiten en omstandigheden aan waaruit zijns inziens volgt dat het gaat om één lening met één debiteurenrisico, waaronder het feit dat de eerste vijf tranches ad in totaal € 532,7 mln. simultaan als één bedrag drawn down zijn. Hij meent overigens dat uit HR BNB 2013/149 (een lening kan niet gesplitst worden in een zakelijk en onzakelijk deel) volgt dat alleen als de SHL civielrechtelijk in meer leningen was gesplitst, sprake zou kunnen zijn geweest van meer debiteurenrisico's.
3.31. Ad middel (2) ((geen) schuldparallellie) ziet de Staatssecretaris geen inconsistentie in ’s Hofs oordeel, noch enige verlating van de rechtsstrijd, maar een verkeerde weergave van ’s Hofs oordeel. Ook hier gaat het zijns inziens om een feitelijk en voldoende gemotiveerd oordeel, maar ook hier voert hij veiligheidshalve feiten en onstandigheden aan waaruit zijns inziens volgt dat de belanghebbende geen schuldparallellie aannemelijk heeft gemaakt. Het bewijsrisico van onduidelijkheid over de financieringsstructuur en de vraag of de PECs werden gehouden door derden, lag bij de belanghebbende.
3.32. Ad middel (3) meent de Staatssecretaris dat de belanghebbende van een te beperkt begrip van een ‘onzakelijke omleiding’ uitgaat. Hij leidt uit HR BNB 2015/165 af dat de financieringsstructuur in zijn geheel moet worden beoordeeld, alsmede de beweegredenen van alle betrokkenen bij de SHL en de daarmee verband houdende rechtshandeling.
3.33. Ad middel (4): het Hof heeft het beroep op de EU-vestigingsvrijheid volgens de Staatssecretaris terecht afgewezen omdat bij voeging geen schuld of rente meer zichtbaar is en misbruikers geen beroep op EU-recht hebben. Het HvJ EU heeft zijns inziens in punt 40 van HvJ EU 22 februari 2018, zaak C-398/16 (X BV), al beslist dat effecten die inherent zijn aan fiscale voeging, zoals wegvallen van onderlinge 10a-vorderingen en -schulden, niet discriminatoir zijn, en vaste rechtspraak is dat EU-recht niet misbruikt kan worden om nationale wetgeving te frustreren. Het gestelde risico van dubbele heffing bestaat zijns inziens niet, nu zich in casu immers juist géén rente pick up in het buitenland voordoet, en zelfs als dat anders zou zijn, gaat het dan om een dispariteit, niet om discriminatie.
Voorwaardelijk incidentele aanvulling op principaal middel (vi) (Staatssecretaris):
3.34. De Staatssecretaris voegt nog toe nog dat de belanghebbende principaal middel (vi) (fraus legis) te beperkt uitlegt. Het beroep op fraus legis ziet op de volle renteaftrek. Het Hof heeft dat beroep volgens de Staatssecretaris ten onrechte beperkt tot fraus art. 10a Wet Vpb 1969, terwijl het (ook) gaat om de delen van de renteaftrek die het Hof niet heeft gecorrigeerd. Voor het onder art. 10a vallende deel had de Staatssecretaris in cassatie vooralsnog geen belang bij beroep op fraus legis, maar als u zijn middel (vi) net zo beperkt leest als de belanghebbende, wil de Staatssecretaris bij ‘incidenteel beroep’ verduidelijken dat hij zijn fraus legis stelling betrekt op de gehele renteaftrek, met name als u belanghebbendes incidentele beroep inzake art. 10a Wet Vpb 1969 (middelen 2 en/of 3) gegrond zou achten; dan breidt hij zijn middel (vi) expliciet uit tot het deel van de SHL dat volgens het Hof (wel) onder art. 10a wet Vpb 1969 valt. De Staatssecretaris verwijst naar zijn toelichting op middel (vi) en zijn repliek op belanghebbendes verweer daartegen.
Repliek incidenteel (belanghebbende)
3.35. De belanghebbende erkent ad middel (1) dat er maar één lening is, maar volhardt dat er evenveel (oplopende) debiteurenrisico’s als tranches zijn. Ad middel (2) repliceert zij dat de Inspecteur het ontbreken van parallellie slechts onderbouwde met verschillen tussen de B-PECs en de SHL en niet met de stelling dat de SHL ook uit andere middelen is gefinancierd, zodat het Hof daar wel degelijk buiten de rechtsstrijd is getreden; bovendien heeft het Hof de belanghebbende de onmogelijke last opgelegd te bewijzen dat iets er niet is, nl. dat [D] Fund en Fund [C] géén rechtsvorm hebben. Zij herhaalt dat niet-verbonden lichamen en niet-gelieerde personen "echte derden" zijn. Ad middel (3) herhaalt de belanghebbende dat [G] ’s aandeelhouders niet ‘verbonden’ zijn met [G] of de belanghebbende omdat geen van hen tenminste een derde belang in [G] heeft. Ad middel (4) repliceert zij dat art. 10a Wet Vpb binnenslands kan worden uitgeschakeld door een fiscale eenheid aan te gaan en dat dat voordeel van consolidatie aan de grensoverschrijder wordt ontzegd, hetgeen haars inziens een verboden onderscheid is.
3.36. Ad het aanvullende (voorwaardelijk incidentele) beroep van de Staatssecretaris meent de belanghebbende dat daartoe geen mogelijkheid bestaat: na de aanvulling van gronden van het cassatieberoep kunnen geen nieuwe klachten meer worden aangevoerd; dat zou zich ook slecht verdragen met de beperkte termijn die de belanghebbende heeft voor repliek.
Dupliek incidenteel (Staatssecretaris)
3.37. Ad middel (1) persisteert de Staatssecretaris dat er maar één leningovereenkomst met één debiteurenrisico is. Ad middel (2) meent hij dat de belanghebbende het Hof ten onrechte verwijt buiten het geschil te zijn getreden en dat de belanghebbende selectief citeert en verwijst. Ad middel (3) bestrijdt hij dat een onzakelijke omleiding zich alleen binnen een groep van formeel verbonden lichamen kan voordoen. Bij art. 10a Wet Vpb past geen formele benadering omdat de materiële werkelijkheid bepaalt of anti-fiscale motieven de doorslag gaven. Dat leest de Staatssecretaris ook in HR BNB 2015/165. Het past daarbij om de motieven van alle bij de financiering betrokkenen te bezien, bijvoorbeeld ook als zij slechts gelieerd zijn en niet 'verbonden'. Belanghebbendes opvatting leidt ertoe dat een grondslag-uithollende financieringsstructuur niet zou kunnen worden bestreden als zij juridisch maar slim opgezet wordt. Ad middel (4) dupliceert de Staatssecretaris dat de belanghebbende uitgaat van een onjuiste opvatting over de inhoud en reikwijdte van toegang tot het EU-recht.
4. De grote lijn
4.1. De Staatssecretaris wil de shareholder loan fiscaal herkwalificeren tot eigen vermogen, hetzij door de criteria van de deelnemerschapslening op te rekken, hetzij door toepassing van het totale-winstbegrip, met name uw Renpaarden-rechtspraak (‘geen redelijk denkende ondernemer’), hetzij door toepassing van het armslengtebeginsel zoals te begrijpen uit het OECD TP Report 2010. Met het Hof meen ik dat al deze pogingen tot oprekking van uw bestaande herkwalificatierechtspraak falen en dat wij op basis van de door het Hof vastgestelde feiten van doen hebben met een onzakelijke lening die niet prijsgecorrigeerd kan worden, zodat wij in de weer moeten met eliminatie van het onzakelijke debiteurenrisico op andere wijze.
4.2. Dat risico moet gecorrigeerd worden door afboekingen op hoofdsom en bijgeschreven rente fiscaal te weigeren en een borgstellingsanaloge rente te bepalen die (wel) belast en aftrekbaar is. Gegeven dat belanghebbendes moeder/crediteur niet kredietwaardig is en ’s Hofs oordeel standhoudt dat de leninglooptijd van tien jaar geen wassen neus is, heeft het Hof mijns inziens terecht de rente op een tienjarige staatslening (2,5%) geschikt geacht. Dan is de vraag of aftrek daarvan alsnog verhinderd wordt door art. 10a Wet Vpb of fraus legis. Aangezien aan de toepassingsvoorwaarden van art. 10a Wet Vpb is voldaan, rust op de belanghebbende de last te bewijzen dat voor de lening zakelijke motieven bestonden, nu van een compenserende heffing geen sprake is. Volgens het Hof is zij daarin niet geslaagd, noch door schuldparallellie aannemelijk te maken, noch door ’s Hofs op de vastgestelde feiten gebaseerde vermoeden van een onzakelijke omleiding langs (hybride) configuraties in de Kaaimaneilanden, Jersey en Luxemburg te ontzenuwen. Ik acht dat bewijsoordeel rechtskundig juist en voldoende gemotiveerd en meen dat belanghebbendes daartegen gerichte middelen stranden, gegeven de nevelen waarin zij de financieringsstructuur volgens het Hof heeft gelaten, hetgeen voor haar bewijsrisico blijft. Haar klacht dat er niet één lening met één debiteurenrisico zou zijn, maar acht leningen met acht risico’s, strandt op feitelijkheid en art. 81 Wet RO.
4.3. De Staatssecretaris probeert verder om u bij de bepaling van een zakelijke rente op een onzakelijke lening (nihil, volgens hem) een separaat debiteurenperspectief te laten ontwikkelen naast uw borgstellingsanalogie, die op het crediteursperspectief is gebaseerd. Uw borstellingsanalogie is echter gebaseerd op het gelijkheidsbeginsel, vrees voor misbruikmogelijkheden en symmetrie en ook al zouden andere keuzes mogelijk zijn geweest, ik zie u er voorlopig niet van terugkomen. Daarmee volgt het debiteurperspectief het crediteurperspectief, waarmee mismatches worden voorkomen, wat trouwens ook de Staatssecretaris wil, zodat dit middel wat raadselachtig is, nu het pleit voor een mismatch tussen crediteur en debiteur qua rentevoet zodra hun kredietwaardigheid uiteenloopt.
4.4. De Staatssecretaris stelt vervolgens dat als de (bijgeschreven) verzakelijkte rente ad 2,5% bij de crediteur op het moment van ontstaan van de rentevordering op waarde economisch verkeer gezet moet worden (HR BNB 2013/149), dat ook moet bij de debiteur van de onzakelijke lening, zodat winst ontstaat. Ik meen dat hij over het hoofd ziet dat symmetrische behandeling juist meebrengt dat die afwaardering aan beide kanten in de kapitaalsfeer valt, zodat zij bij de crediteur niet aftrekbaar is en bij de debiteur informeel kapitaal oplevert. Toepassing van HR BNB 2013/149 op de debiteur heeft dus niet het door de fiscus gewenste effect, zodat het desbetreffende middel strandt.
4.5. Met de Staatssecretaris meen ik dat het Hof de bewijslast onjuist heeft verdeeld of onvoldoende heeft gemotiveerd door van de Inspecteur te verlangen dat hij (ook) ten aanzien van de co-investeerders in de structuur had moeten stellen dat hun gelden onzakelijk zijn omgeleid. De Inspecteur hoeft in het systeem van art. 10a Wet Vpb alleen maar te stellen en te bewijzen dat aan de objectieve criteria voor toepassing van art. 10a Wet Vpb is voldaan (besmetting) en niet in geschil was dat daaraan is voldaan. Dan is aftrek uitgesloten, tenzij de belastingplichtige tegenbewijs van zakelijkheid levert en dat had het Hof dan ook van de belanghebbende moeten verlangen. De zaak moet mijns inziens verwezen worden voor tegenbewijslevering en -beoordeling ter zake van de zakelijkheid van de overwegingen van de co-investeerders voor de besmette financiering. Het resterende beroep van de fiscus op fraus legis heeft dan geen voorwerp meer.
4.6. Belanghebbendes beroep op EU-recht en de per-elementbenadering van de fiscale eenheid ten slotte, is mijns inziens vergezocht en ongegrond.
4.7. De door het Hof bepaalde renteaftrekweigering blijft mijns inziens dus in stand en kan na verwijzing nog ruimer worden (€ 2.407.571 minder renteaftrek) als de belanghebbende voor het van de co-investeerders afkomstige leningdeel onvoldoende zakelijke overwegingen aannemelijk maakt.
5. Principale middelen (i) en (ii): herkwalificatie, armslengte, totale winst en redelijk denkende ondernemers
5.1. Principaal middel (ii) bepleit mijns inziens dat u naast de drie in HR BNB 1988/21739 genoemde gevallen van fiscale herkwalificatie van leningen in eigen vermogen (structurele verliesfinanciering, schijn en deelnemerschap) nóg een geval erkent waarin een gelieerde niet-armslengtelening moet worden geherkwalificeerd tot eigen vermogen, nl. de ‘geen-redelijk-denkende-ondernemer-lening’ of ‘Renpaarden-lening’, zulks op grond van het totale-winstbeginsel. Principaal middel (i) poogt mijns inziens hetzelfde, maar dan door uw criteria (HR BNB 1998/20840) voor de deelnemerschapslening te verruimen, met name het criterium ‘onbepaalde looptijd’. Het Hof had volgens deze middelen het samenstel van feiten en overeenkomsten in afwijking van het civiele recht fiscaalrechtelijk aldus moeten kwalificeren dat in de (fiscale) werkelijkheid de SHL zich op geen enkel relevant punt onderscheidt van de kapitaaldeelname, zodat zij fiscaalrechtelijk als kapitaal moest worden beschouwd.
5.2. De Staatssecretaris licht middel (iii) onder meer als volgt toe:41
5.3. Hetzelfde standpunt neemt de fiscus in in de bij u aanhangige zaken 19/02596 (voorwaardelijk incidenteel middel (iv)42) en 19/05112 (principaal middel (i)43), in die zaken met een beroep op HR BNB 1995/15 (privé-reiskosten)44 en HR BNB 2002/290 (kosten van renpaarden).45 Die zaken betroffen pogingen tot aftrek van uitgaven die redelijkerwijs niet met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming konden zijn gedaan. In HR BNB 1995/15 overwoog u:
5.4. Dit gaat dus over onttrekkingen ten behoeve van persoonlijke behoeftenbevrediging van de dga; niet over een zakelijkheidscorrectie van kosten van transacties die onmiskenbaar wél in de ondernemingssfeer liggen, zoals in het Zweedse Grootmoeder-arrest HR BNB 1978/25246 en de nieuwe kosten-arresten zoals HR BNB 1986/295.47 In die zaken stond buiten twijfel dat de concernlening c.q. de dga-arbeid ondernemingsdoelen diende. Van privé-behoeften-bevrediging van de grootmoeder c.q. de dga was geen sprake, integendeel. Er werd geen of te weinig rente c.q. loon in rekening gebracht door de grootmoeder resp. de dga en de vraag was of dat bij de bevoordeelde vennootschap tot fiscale winst of een informele kapitaal-vergroting leidde. HR BNB 1995/15 (Privéreiskosten) daarentegen ging niet over onzakelijke voorwaarden van een ondernemingsdienstige handeling, maar over ondernemingsvreemde handelingen (onttrekkingen) waarvan de effecten de fiscale winst niet behoorden te beïnvloeden. HR BNB 2002/290 (Renpaarden) verduidelijkte HR BNB 1995/15 aldus dat een uitgave van een BV alleen buiten dier ondernemingssfeer en daarmee buiten de fiscale winst valt als zij is gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder:
5.5. Principaal middel (ii) stelt op basis van deze Renpaardendoctrine dat er naast (a) de herkwalificatie tot eigen vermogen van verliesfinancierings-, schijn- en deelnemerschaps-leningen (HR BNB 1988/217), (b) de uitsluiting van onzakelijke debiteurenrisico’s uit de belaste-winstsfeer, en (c) de prijscorrecties op basis van de Zweedse-grootmoederdoctrine nog meer mogelijkheden zijn tot herkwalificatie van gelieerde leningen tot eigen vermogen, en dat pas na beoordeling van die op de totale winst c.q. het armslengtebeginsel gebaseerde mogelijkheden toegekomen kan worden aan art. 10a Wet Vpb of fraus legis.
5.6. Uw benadering van de risico-onzakelijke gelieerde lening ligt in tussen de hoofdsom-herkwalificatie tot eigen vermogen ex HR BNB 1988/217 en de prijs(rente)correctie ex het Zweedse-grootmoederarrest: als een gelieerde lening met een onzakelijk debiteurenrisico niet tevens voldoet aan de BNB 1988/217-criteria wordt zij niet geherkwalificeerd tot eigen vermogen, maar wordt in beginsel de prijs voor dat risico (de rente) gecorrigeerd op basis van het totale-winst- of armslengtebeginsel, leidende tot een informele kapitaalstorting (bij te lage rente) of een verkapte winstuitdeling (bij te hoge rente). Maar als prijscorrectie niet kan zonder de gelieerde lening in feite winstdelend te maken, wordt de onzakelijkheid van het debiteurenrisico gecorrigeerd door aftrek wegens onvolwaardigheid bij de crediteur te weigeren en de rente te corrigeren op basis van een borgstellingsanalogie (de gelieerde lening wordt vergeleken met een externe lening waarvoor de gelieerde (en kredietwaardige) geldverstrekker borg staat).
5.7. De Staatssecretaris moet toegegeven worden dat deze benadering niet uitblinkt in praktische eenvoud. Er moet counterfactual geredeneerd worden. Het was eenvoudiger geweest om een gelieerde lening met een niet door een vaste hoge rente compenseerbaar debiteurenrisico - waarvoor per definitie geen derde-verstrekker gevonden kan worden - fiscaalrechtelijk ofwel in haar geheel als kapitaal aan te merken, ofwel bij de gelieerde crediteur als junk bond te waarderen op wat een derde ervoor zou betalen op het moment van aangaan, en het verschil met nominaal aan te merken als informeel kapitaal (en de rente evenredig met die afwaardering als onaftrekbaar c.q. vrijgesteld te beschouwen).
5.8. Maar dat is napraten. Anders dan de Staatssecretaris, meen ik dat uw onzakelijke-leningrechtspraak niet op gespannen voet staat met OESO-TP-inzichten, nu beide er toe strekken onzakelijke gelieerdheidseffecten uit de fiscale winst te verwijderen. Dat andere landen dat bij onzakelijke leningen mogelijk op een andere manier doen, zodat mismatches kunnen ontstaan, impliceert geenszins dat Nederland zich aan het recht van die andere Staten zou moeten aanpassen. Ook als uw benadering wél op gespannen voet zou staan met een bepaalde OESO-consensus, gaat de OESO soft law overigens niet voor op Nederlands recht, net zomin als zo’n consensus voor zou gaan op art. 10a Wet Vpb.
5.9. Principaal middel (ii) lijkt mij niet verenigbaar met uw onzakelijke-leningarresten HR BNB 2012/3748 en HR BNB 2015/141.49 In het eerste arrest overwoog u:
In het tweede arrest overwoog u:
5.10. Gezien met name het laatste arrest, bestaat bij gelieerde niet-armslengteleningen dus slechts een keuze uit twee: het gaat ofwel om structurele verliesfinanciering, schijn of deelnemerschap, leidende tot fiscale herkwalificatie voor het geheel in eigen vermogen (HR BNB 1988/217 en HR BNB 1998/20850), ofwel om een onzakelijke lening die niet wordt geherkwalificeerd, maar waarvan de prijs (de rente) wordt gecorrigeerd of, als dat niet kan zonder de lening winstdelend te maken, het onzakelijke debiteurenrisico wordt gecorrigeerd door de consequenties ervan uit de fiscale winst te verwijderen.
5.11. Mede gezien de uit HR BNB 2016/197 (Italiaanse Telecom)51 blijkende financieringsvrijheid van concerns, zie ik ook geen reden voor uitbreiding van de drie ex HR BNB 1988/217 bestaande herkwalificatiegevallen met een vierde categorie ‘Renpaarden-leningen’: zulke geen-redelijk-denkende-ondernemer-leningen zijn mijns inziens ofwel als lening relatieve schijn omdat ze ondernemingsvreemd zijn, ofwel deelnemerschapsleningen en vallen daarom dus al onder HR BNB 1988/217, ofwel fraus legis, zoals in Holdingconstructies waarin de lening geen enkele reële rol vervult in de ondernemingsfinanciering en de uiteindelijke vermogensverhoudingen niet wijzigen. Dan kan volgens HR BNB 1988/217 slechts tot vermomd eigen vermogen geconcludeerd worden bij structurele verlies-financiering of deelnemerschap. Van het eerste is geen sprake en voor het tweede ontbreekt de vereiste onbepaalde looptijd. Dan resteert slechts de onzakelijke lening. Fraus legis doet zich volgens het Hof niet voor omdat de onzakelijkheid van de SHL al weggenomen wordt door toepassing van (i) uw onzakelijke-leningdoctrine en (ii) art. 10a Wet Vpb.
5.12. De Staatssecretaris heeft gelijk dat geen redelijk denkende crediteur zou afzien van zekerheden of zou instemmen met rentebijschrijving in plaats van -betaling en ‘slechts’ 15% rente eisen, maar dat vitieert de leningvoorwaarden, niet de lening zelf, aldus het Hof. Gegeven uw rechtspraak, is dat oordeel rechtskundig correct. Het is verder feitelijk geenszins onbegrijpelijk, nu de uiteindelijke beroepsbeleggers bij aanvang kennelijk rendement zagen en geen onredelijk denkende ondernemers waren. Dat het [G] of de [A] -fondsen of de LPs of de uiteindelijke beleggers niet kon schelen of de uiteindelijke return uit vermogenswinst op aandelen of uit opgetaste rente zou bestaan en dat het risico en rendement op beide vormen van geldverstrekking vergelijkbaar was, leidt op zichzelf niet tot herkwalificatie van civielrechtelijk vreemd vermogen tot fiscaalrechtelijk eigen vermogen.
5.13. Ik meen dat middel (ii) strandt.
5.14. Principaal middel (i) wil hetzefde als middel (ii) (herkwalificatie), maar dan binnen het bestaande kader van HR BNB 1988/217. Het poogt uw criteria voor de deelnemerschaps-lening ex HR BNB 1998/208 op te rekken, met name de ‘onbepaalde looptijd’. Het stelt dat de overeengekomen SHL-looptijd een wassen neus is omdat ondenkbaar is dat zonder cash event (wederverkoop van de [F] groep) afgelost zal (kunnen) worden. De looptijd is daarmee feitelijk gelijk aan die van de kapitaalverstrekking. HR BNB 2018/60 en HR 2020/117 laten volgens de Staatssecretaris in ‘extreme’ gevallen ruimte voor ‘materiële’ in plaats van civielrechtelijke toetsing aan de drie criteria voor een deelnemerschapslening. Belanghebbendes geval is zo’n extreem geval, aldus het middel, waarin aan de slechts papieren looptijd van tien jaar voorbijgegaan moet worden. Gegeven verder de achterstelling van de SHL bij alle andere crediteuren en de (feitelijke) winstafhankelijkheid van de rente, gaat het dan om een deelnemerschapslening, althans dat had het Hof verder moeten onderzoeken.
5.15. In het genoemde arrest HR BNB 2020/11752 (perpetuals) overwoog u onder meer:
5.16. De Staatssecretaris heeft zijn hoop gevestigd op de laatste drie volzinnen van dit citaat, maar ik meen dat die hem niet baten. ‘Het gezamenlijke oogmerk’ van de partijen in belanghebbendes zaak is volgens het Hof niet om voor onbepaalde tijd fondsen ter beschikking te stellen aan de belanghebbende, maar juist, zoals de Staatssecretaris zelf ook betoogt, om dat voor slechts korte tijd te doen: ongeveer vijf jaren, nl. tot wederverkoop van het target. Het Hof heeft als volgt overwogen:
5.17. Ik meen dat dit geen rechtskundige fouten verraadt, nu het Hof de juiste criteria toepast. Hij vindt de overeengekomen looptijd kennelijk geen flauwe kul, zoals de overeengekomen looptijd van 95 jaar in de zaak HR BNB 2006/82. Dat is geen onbegrijpelijke uitleg van de contracten of van de bedoelingen van de partijen. ’s Hofs oordeel is evenmin onvoldoende gemotiveerd. De (maximale) looptijd van tien jaar kan samenhangen met de beoogde levensduur van de betrokken [A] -(sub)fondsen (tien jaar). Dat het de investeerders of [A] of [G] vermoedelijk niet uitmaakte of zij hun return zouden ontvangen als vergoeding voor kapitaal of als aflossing van schuldig gebleven rente, lijkt mij, zoals al bleek, voor de beoordeling van de realiteit van de overeengekomen looptijd niet relevant. Als voltooiing van een looptijd van tien jaren volstrekt onwaarschijnlijk is, zoals de fiscus betoogt, dan is het gezamenlijke oogmerk van de partijen kennelijk om eerder af te lossen, dus om de geldverstrekking juist niet onbepaald, althans langer dan 50 jaar te laten doorlopen. De fiscus betoogt niet dat (i) aflossing op de SHL bij faillissement van de belanghebbende niet vóórgaat op aandeelhoudersrechten, noch dat (ii) de looptijd onbepaald is in de zin dat er in feite geen bepaalbare aflossingsdatum is (maar integendeel juist dat na ongeveer vijf jaar betaald zal worden, zodat de einddatum kennelijk juist op een termijn van veel korter dan 50 jaar bepaalbaar is). Dat de gecumuleerde rente vermoedelijk of vrijwel zeker pas na wederverkoop van de target betaald kan worden omdat daarvoor vermogenswinst nodig is, acht ik niet van belang. Uit welke bron een debiteur binnen de overeengekomen looptijd aflost, lijkt mij aan haar. Dat geen redelijk denkende ondernemer belanghebbendes debiteurspositie zou willen innemen, doet slechts in zoverre ter zake dat daaruit blijkt dat de lening onzakelijk is, maar dat stond al vast.
5.18. Ik meen daarom dat ook middel (i) strandt.
5.19. Ik wijs er op dat dit middel door de Staatssecretaris ook voorwaardelijk incidenteel wordt voorgesteld als middel (ii) in de bij u aanhangige zaak met rolnr. 19/02596. De conclusie54 van 31 januari 2020 in die zaak vermeldt daarover onder meer:
6. De rente op een onzakelijke lening (principale middelen (iii) en (iv) en incidenteel middel 1)
6.1. De belanghebbende betoogt met incidenteel middel 1 dat het Hof de SHL niet mocht beschouwen als één onzakelijke lening met één debiteurenrisico omdat elk van de acht tranches separaat gecedeerd kan worden en elke volgende tranche achtergesteld is bij de vorige en dus een andere risico heeft. Niet alle tranches zijn onzakelijk, aldus de belanghebbende.
6.2. De hoofdregel staat in HR BNB 2012/3758:
6.3. Het uitgangspunt is dus dat één leningovereenkomst één debiteurenrisico meebrengt. De stelling dat bij één overeenkomst meer rechtshandelingen overeengekomen kunnen worden, is juist, maar niet ter zake, nu de SHL-overeenkomst niet acht rechtshandelingen omvat, maar één rechtshandeling, nl. één lening van één crediteur ( [G] ), zij het tot een maximumbedrag (€ 800 mio) dat in maximaal acht ‘tranches’ van € 100 mio kon worden opgenomen. Daarvan heeft de belanghebbende er zeven opgenomen, overigens niet steeds ad € 100 mio, en vijf ervan heeft zij simultaan bij één call opgenomen. Ook als die tranches tijdvolgordelijk bij elkaar achtergesteld zijn – hoe dat moet bij vijf simultaan opgenomen tranches is mij overigens niet duidelijk – moet aangenomen worden dat een zakelijk handelende crediteur uitgaat van het debiteurenrisico op het geheel (het maximum), tenzij uit de overeenkomst expliciet anders zou blijken, hetgeen niet het geval is. Uiteenlopende debiteurenrisico’s per tranche lijkt ook onverenigbaar met één contractuele rentevoet. Het Hof heeft het civielrechtelijk overeengekomene als uitgangspunt genomen en de bewijslast dat het anders is dan overeengekomen, op de belanghebbende gelegd. Dat lijkt mij correct. Verder gaat het om uitleg van de SHL-overeenkomst en om een beoordeling van feiten die mijns inziens geenszins onbegrijpelijk of slecht onderbouwd is, integendeel: u zie ‘s Hofs r.o. 4.4.4.1 - 4.4.4.3, waaruit onder meer blijkt dat en waarom het Hof tussen de tranches geen verschil ziet dat afwijkt van het verschil tussen volgtijdelijk af te lossen termijnen van één lening (welke termijnen eveneens separaat gecedeerd kunnen worden, net zoals trouwens ook elke rentetermijn, zelfs bij voorbaat, zo merk ik op), waarbij evenmin per termijn separate risico’s en rentepercentages worden onderscheiden als die niet expliciet zijn overeengekomen.
6.4. Incidenteel middel 1 strandt dus, mijns inziens op art. 81 Wet RO.
6.5. De principale middelen (iii) en (iv) betreffen de op een onzakelijke lening in aanmerking te nemen verzakelijkte, al dan niet borgstellingsanaloge rente.
6.6. Volgens principaal middel (iii) leidt uw eenzijdige, nl. crediteursperspectief op onzakelijke leningen in strijd met paragraaf 1.65 van de OESO-verrekenprijsrichtlijnen 2010 tot aftrek van een (borgstellingsanaloge) rente op de lening, hoewel bij een in derdenverhoudingen onbestaanbare lening geen rente aftrekbaar zou moeten zijn, mede om internationale mismatches te voorkomen:
6.7. De Staatssecretaris heeft gelijk dat het weinig consistent lijkt dat als (HR BNB 2012/37):
toch rente in aanmerking wordt genomen, die immers niet kon worden bepaald. Zoals al opgemerkt in 5.7, was het eenvoudiger en consistenter geweest om een onzakelijke lening waarvoor geen derde-verstrekker gevonden kan worden als kapitaal aan te merken of volgens een junk bond analogie te behandelen. Dat u in HR BNB 2012/37 toch uitgaat van een borgstellingsanaloge rente, lijkt gebaseerd op het gelijkheidsbeginsel en op de vrees dat fiscale constructeurs anders gelegenheid krijgen tot fiscaal construeren. U overwoog:
6.8. Ik zie niet hoe een tweezijdig perspectief – mede vanuit de debiteur - dit anders zou maken: u wenst geen nulrente, om de door u genoemde redenen, waaronder symmetrie. Als de wetgever het anders wil, zal hij dat moeten regelen. Het debiteursperspectief volgt dus het crediteursperspectief op grond van dezelfde overwegingen als in het citaat opgenomen. Doet men dat niet, dan ontstaan juist mismatches (zie 6.10). Nul rente zou misschien op grond van andere overwegingen beter of logischer of praktischer zijn geweest, maar u heeft nu eenmaal op de door u genoemde gronden anders geoordeeld. De belanghebbende stelt terecht dat u daarbij het armslengtebeginsel in aanmerking heeft genomen, gegeven dat u het expliciet noemt in r.o 3.3.2. Dat beginsel is in casu geen nieuw inzicht is dat u zou kunnen nopen terug te komen van uw borgstellingsanalogie.59
6.9. De Staatssecretaris betoogt in het genoemde Verrekenprijsbesluit 201360: 61
6.10. Dit lijkt een uitgebreide versie van hetgeen de Staatssecretaris in casu betoogt. Ik begrijp dat hij meent dat uw borgstellingsanalogie veronachtzaamt dat de inlener bij de bepaling van de rente die hij bereid is te betalen de effecten op zijn vermogenskosten en op het rendement op het in hem geïnvesteerde eigen vermogen in aanmerking zal nemen en dat die effecten in hoge mate afhangen van zijn eigen kredietwaardigheid. Doordat de borgstellingsanalogie de kredietwaardigheid van de crediteur leidend maakt, leidt zij bij de debiteur tot een rente die niet strookt met diens eigen kredietwaardigheid, zo begrijp ik de Staatssecretaris. Dat klinkt aannemelijk, maar doet niet af aan het gegeven dat u heeft gekozen voor een borgstellingsanaloge rente, dus voor het crediteursperspectief. Hetzelfde bezwaar zou omgekeerd, bij de crediteur, optreden als, omgekeerd, de kredietwaardigheid van de inlener leidend zou worden gemaakt. De Staatssecretaris wil kennelijk een andere rente (of geen) op de onzakelijke lening bij de debiteur dan bij de crediteur als zij niet dezelfde krediet-waardigheid hebben. Dat lijkt mij vragen om mismatches die, zo begrijp ik zijn cassatieberoepschrift, juist voorkomen zouden moeten worden. Die asymmetrische benadering lijkt mij ook op gespannen voet te staan met de evenwichtsgedachte die mede achter het Zweeds-grootmoederarrest zit. In HR BNB 1986/29562 legde u uit dat de rente-imputatie bij de Nederlandse concerndebiteur in het Zweedse-grootmoederarrest gebaseerd was op een spiegelbeeldassumptie:
6.11. Op dit een en ander is een bloeiende, op mismatches drijvende infokap-rulingpraktijk gebaseerd geweest, maar de politieke winden waaien inmiddels uit een andere hoek. Wat daarvan zij, zoals al in 5.8 opgemerkt, lijkt mij uw onzakelijke-leningrechtspraak niet in strijd met OESO-TP-inzichten, nu beide er toe strekken onzakelijke gelieerdheidseffecten uit de fiscale winst te verwijderen. Dat andere landen dat mogelijk anders doen, impliceert niet dat die andere landen de OESO arm’s length inzichten beter toepassen dan Nederland, dat zich niet aan interpretaties van andere Staten hoeft aan te passen. Ook als uw benadering wél op gespannen voet zou staan met OESO-consensus, gaat de OESO soft law niet voor op Nederlands recht. Het staat de wetgever vrij om tot voorkoming van ongewenste mismatches een linking rule in te voeren die eenzijdig de zakelijkheidscorrectie aan de andere kant van de grens volgt.63 Het staat de Executieve vrij om in verhouding tot belastingverdragslanden de in art. 9 OESO-Model bedoelde corresponding adjustment toe te passen of van de andere Staat te verlangen.
6.12. Ik meen dat principaal middel (iii) strandt.
6.13. Principaal middel (iv) wil wél een symmetrische behandeling van debiteur en crediteur. Het betoogt dat HR BNB 2013/149 ertoe noopt om de verzakelijkte renteschuld ad 2,5% die het Hof heeft bepaald, op dezelfde waarde te stellen als de waarde in het economische verkeer van de correponderende rentevordering bij de crediteur en dat die waarde nihil is omdat de belanghebbende de rente nooit zou (kunnen) betalen.
6.14. Dat de waarde in het economisch verkeer van de verzakelijkte renteschuld/vordering nihil zou zijn, is door het Hof echter niet vastgesteld, zodat bij succes van dit middel de zaak verwezen zou moeten worden om die waarde vast te doen stellen.
6.15. In het door de Staatssecretaris bedoelde arrest HR BNB 2013/14964 overwoog u:
6.16. Dit arrest betreft de crediteur van een onzakelijke lening. Het zegt mijns inziens (i) dat bijschrijving van niet-betaalde rente op een onzakelijk bevonden lening onderdeel wordt van die onzakelijk bevonden lening wegens identiek debiteurenrisico, (ii) dat het debiteurenrisico op de schuldig gebleven rentetermijn meteen bij verval van die termijn geacht wordt zich te realiseren, zodat (iii) op dat moment afgewaardeerd wordt naar de waarde in het economische verkeer (hier dus wél een junk bond analogie!65), en (iv) dat die afwaardering wegens onzakelijkheid uit de fiscale winst moet worden geëlimineerd en dus niet aftrekbaar is, om ‘een juiste vaststelling van de totaalwinst te verkrijgen’. Eventuele latere verdere afwaardering van de onzakelijke rentevordering is dus wél aftrekbaar, anders dan enige afwaardering op de hoofdsom, waarvoor de junk bond analogie niet geldt.
6.17. Principaal middel (iv) stelt de vraag aan de orde of bij de debiteur dezelfde afwaardering voor haar verzakelijkte renteschuld geldt, zodat zij in casu niet 2,5% verzakelijkte rente kan aftrekken, maar een lager bedrag, en ter waarde van het verschil met die 2,5% winst maakt.
6.18. Van Horzen66 meent dat HR BNB 2013/149 niet kan worden toegepast bij de debiteur van een onzakelijke lening:
6.19. Egelie daarentegen meent dat voor debiteur en crediteur hetzelfde geldt:
6.20. De inzet van deze discussie ontgaat mij enigszins omdat een voordeel bij de debiteur door eventuele afwaardering van haar verzakelijkte renteverplichting immers in de kapitaalsfeer valt, net zoals het afwaarderingsverlies bij de crediteur in de kapitaalsfeer valt, zodat het om een informele kapitaalstorting in de belanghebbende zou gaan die geen invloed op haar winst heeft, net zoals de door de kleindochter niet-betaalde rente in het Zweedse-grootmoederarrest. Het effect op de fiscale winst van de debiteur bij eventuele toepassing van HR BNB 2013/149 ook op de debiteur is mijns inziens dus nihil, zodat de discussie mijns inziens geen inzet heeft.
6.21. Als ik dat verkeerd zie, meen ik dat HR BNB 2013/149 per definitie alleen over de totale winst van de crediteur gaat en niet over de totale winst van de debiteur, die immers geen onzakelijk debiteurenrisico kán lopen: zij is het debiteurenrisico.
6.22. Met de Staatssecretaris meen ik dat de Fokker I67 en Fokker II68-arresten, die over goed koopmansgebruik en over ongelieerde en dus zakelijke onvolwaardige leningen gaan, in casu niet relevant zijn. Ik merk op dat de Staatssecretaris zich er overigens kennelijk wel op beroept, nu hij betoogt dat ‘vast staat of zo goed als zeker is’ dat de belanghebbende haar 2,5%-renteschuld niet zou (kunnen) betalen. Volledigheidshalve wijs ik erop dat die arresten de Staatssecretaris niet steunen, nu Fokker II zegt dat een insolvente debiteur pas winst maakt als ‘vaststaat of zo goed als zeker is dat [zij] bepaalde ondernemingsschulden niet of niet volledig behoeft te voldoen.’ Niet-behoeven is in belanghebbendes geval niet aan de orde. Overigens mist de stelling van de Staatssecretaris feitelijke grondslag: uit de door het Hof vastgestelde feiten volgt niet dat de belanghebbende op renteverval/bijschrijfdatum in het litigieuze boekjaar geen 2,5% rente kon betalen.
6.23. Ik meen op grond van het bovenstaander dat principaal middel (iv) doel treft in zoverre het congruente toepassing van HR BNB 2013/149 bij crediteur en debiteur bepleit, dus plaatsing van de afwaardering van de renteverplichting/vordering in de kapitaalsfeer bij beiden, maar dat dit niet leidt tot het door de Staatssecretaris beoogde doel en daarmee niet tot cassatie.
7. Tegenbewijs van zakelijkheid (principaal middel (v) en incidentele middelen 2 en 3)
7.1. Met het Hof meen ik, gezien het bovenstaande, dat behoudens eventuele toepassing van art. 10a Wet Vpb of fraus legis, 2,5% rente in aanmerking kan worden genomen. De thans te behandelen drie middelen betreffen ‘s Hofs bewijsoordelen over hetgeen de belanghebbende heeft aangevoerd om niet-fiscale motieven voor de SHL aannemelijk te maken. Niet in geschil is dat de SHL besmet is voor zover gebruikt (64,5%) voor de overname van de [F] Group (art. 10a(1)(c) Wet Vpb 1969) en dat die overname zelf zakelijk is.
7.2. In 2010 en 2011 luidde art. 10a(1) en (3) Wet Vpb 1969 als volgt:
7.3. Het Hof heeft op basis hiervan terecht op de belanghebbende de last gelegd te bewijzen dat de SHL om overwegend niet-fiscale redenen is aangegaan. Hij heeft voor dat bewijs van belang geacht dat inzicht ontstaat in de herkomst van de middelen waarmee de SHL is gefinancierd. Hij heeft mijns inziens terecht, gegeven de tekst en strekking van art. 10a(3), het bewijsrisico van het niet-ontstaan van dat inzicht bij de belanghebbende gelaten:
7.4. Uw jurisprudentie biedt twee mogelijkheden tot tegenbewijs van zakelijkheid van de besmette lening: (i) bewijs dat zij in wezen aan een derde financier is verschuldigd (schuldparallellie: HR BNB 2017/15669, r.o. 2.4.5.3) of (ii) bewijs dat het voor de lening gebruikte eigen vermogen niet onzakelijk is omgeleid langs een feitelijke of synthetische tax haven (HR BNB 2015/165 (Mauritius)70, r.o. 3.1.3). Incidenteel middel 2 betreft schuldparallellie; principaal middel (v) en incidenteel middel 3 betreffen de vraag naar een onzakelijke omleiding
Is de SHL uiteindelijk extern ingeleend (incidenteel middel 2)?
7.5.De belanghebbende moest in dit kader aannemelijk maken (i) dat belanghebbendes SHL en [G] ’s PECs parallel liepen in elk geval qua omvang, looptijd, aflossingsschema, rentevoet en moment van aangaan, en (ii) dat achter die PECs een of meer ongelieerde financiers zaten.
7.6. Het Hof heeft de belanghebbende in geen van beide geslaagd geacht. Uit 2017/15671 en HR BNB 2019/9872 volgt dat de feitenrechter bij de schuldparallellie-beoordeling een grote cassatievrije ruimte heeft.73 Ik meen dat ’s Hofs bewijsoordeel dat voldoende parallellie ontbreekt, ruim binnen die beoordelingsruimte valt. Weliswaar acht ik, anders dan het Hof (r.o. 4.9.4.3), voor schuldparallellie op zichzelf niet fataal dat de PECs fiscaal hybride zijn en de SHL niet, als de voor de SHL gebruikte middelen uiteindelijk maar traceerbaar van derden afkomstig zijn.74 Maar mijns inziens heeft het Hof zijn oordeel al voldoende en begrijpelijk gemotiveerd met zijn constateringen dat (i) de rentevergoeding op de SHL verschilt van die op de PECs, weliswaar ten opzichte van de B-PECs zeer weinig, maar door de oprenting wel steeds meer, en ten opzichte van de A-PECs met ruim 2%-punt en (ii) de looptijden en aflossingsschema’s van de SHL en de PECs niet parallel lopen. Maar ook als het Hof hier te streng zou zijn, zoals de belanghebbende betoogt, blijft staan dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de PECs door ongelieerde derden zijn gefinancierd, nu zij volgens het Hof ‘in nevelen heeft gehuld’ wie er precies achter de PECs zit, zodat geen paper trail naar derden leidt (r.o. 4.9.4.7), welk bewijsrisico terecht bij de belanghebbende is gelegd. Het niet-betrekken van de A-PECs in de parallelliebeoordeling, zoals de belanghebbende wil, zou de belanghebbende dus evenmin baten. Haar opvatting dat het Hof maar ongedocumenteerd van haar moet aannemen dat [A] ’s Kaaimaneilandse entiteiten Fund [C] en [D] Fund geen rechtsvorm hebben of zijn, en slechts benamingen van 'zakken geld' zouden zijn, lijkt mij in strijd met de wettelijke bewijslastverdeling, die de bewijslast van schuldparallellie op de belanghebbende legt.
7.7. Ik acht incidenteel middel 2 ongegrond.
(Geen) onzakelijke omleiding? (principaal middel (v) en incidenteel middel 3)
7.8. Het Hof vermoedde op basis van de wél vaststelbare feiten en omstandigheden een onzakelijke omweg van eigen naar vreemd vermogen voorzover de SHL-middelen afkomstig waren van de [A] -fondsen, maar niet voor zover zij verstrekt werden door [E] , het management en de co-investeerders. Dat vermoeden heeft de belanghebbende niet weten te ontzenuwen, hoewel dat wel haar bewijsopdracht was. Het Hof heeft daarom geoordeeld dat de verzakelijkte rente op het voor de overname gebruikte SHL-deel (64,5% daarvan) alleen door art. 10a Wet Vpb wordt getroffen voor zover die SHL-middelen afkomstig zijn van de [A] -fondsen (i.e. voor 49,8% van de overnamesom):
7.9. Beide partijen zijn het daarmee oneens, de Staatssecretaris omdat hij meent dat het Hof van een te eng begrip ‘onzakelijke omleiding’ is uitgegaan en de belanghebbende omdat het Hof juist van een te ruim begrip ‘onzakelijke omleiding’ is uitgegaan. Volgens de Staatssecretaris moet het onzakelijke-omwegvermoeden net zo gelden voor het overnamesomdeel afkomstig van de co-investeerders, zodat niets aftrekbaar is. Hij bestrijdt dat de Inspecteur niet zou hebben gesteld dat en waarom ook de PECs geplaatst bij andere investeerders dan de [A] -fondsen een onzakelijke omweg maken. De belanghebbende meent dat geleiding langs anderen dan ‘verbonden lichamen’ ex art. 10a(4) Wet Vpb geen onzakelijke omweg kan zijn.
7.10. Het gaat bij belanghebbendes incidentele middel 3 vooral om de strekking van de term ‘concern’ in de volgende passage uit uw arrest HR BNB 2015/165 (Mauritius):
7.11. Het incidentele middel 3 bestrijdt ‘s Hofs r.o. 4.9.5.2:
7.12. Het Hof verwijst naar (nummers van) overwegingen uit uw Mauritius-arrest HR BNB 2015/165. 75 U overwoog in die zaak onder meer:
7.13. In de zaak HR BNB 2016/19776 (Italiaanse Telecom) overwoog u dat een concern in beginsel financieringsvrijheid geniet, maar dat art. 10a Wet Vpb die beperkt:
“12. De in het Mauritius-arrest geformuleerde regel dat “sprake is van een geldlening waaraan in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen als geen sprake is van een omleiding” geldt niet ongeclausuleerd: dit geldt slechts ‘in beginsel’. (…). Een interessante vraag is voor welke gevallen de Hoge Raad bereid zal zijn een uitzondering op de regel te maken. Voor de praktijk is met name van belang of dit zo zal zijn in (een deel van) de in onderdeel 4.2.3 van het beleidsbesluit over art. 10a Wet VPB 1969. beschreven gevallen. Volgens dat besluit is sprake van een onzakelijke omleiding in situaties die via andere structuren dan via stortingen in taxhaven-vennootschappen, materieel hetzelfde trachten te bereiken. Als voorbeelden wordt gegeven het gebruik van hybride rechtsvormen en van hybride financiering. Hybride elementen vormen mijns inziens geen omleiding in de door de Hoge Raad bedoelde zin, maar deze elementen zouden mogelijk wel een rol kunnen spelen bij het antwoord op de vraag of er in voorkomende gevallen grond bestaat een uitzondering op het genoemde beginsel te maken. Dit arrest biedt echter geen aanknopingspunten om die vraag te beantwoorden. Wel kan uit r.o. 2.7.3 worden afgeleid dat als de feitelijke financier geen verbonden lichaam of natuurlijke persoon is, art. 10a lid 1 Wet VPB 1969 niet van toepassing is en de tegenbewijsregeling niet aan de orde komt (zie onderdelen 13 en 14 hierna). De Hoge Raad lijkt geen uitzondering toe te laten op zijn conclusie dat in dergelijke gevallen art. 10a toepassing mist.”
7.14. De Nota naar aanleiding van het Verslag77 bij de Wet Werken aan Winst78 geeft bij art. 10a Wet Vpb een ‘sprekend’ voorbeeld van een onzakelijke omleiding van middelen bij de financiering van een externe acquisitie:
7.15. Zoals de conclusie79 in de bij u aanhangige zaak met rolnr. 19/02596 opmerkt: hieruit volgt dat een ‘omweg via een taxhaven’ slechts een ‘sprekend’ voorbeeld is van onzakelijke financiering. De onzakelijkheid kan ook zitten in een ander soort omweg, zoals tussenschuiven van commercieel zinloze rechtshandelingen die alleen antifiscaal verklaard kunnen worden. Anders dan Marres, meen ik dat ook hybride elementen, zoals in casu het dubbel hybride karakter van de overnamefinancieringsstructuur (hybride entiteiten en hybride geldverstrekkingen) kunnen bijdragen aan de constatering van een onzakelijke omweg. Mijns inziens kan eigen concernvermogen niet alleen langs geografische tax havens omgeleid worden, maar ook langs ‘synthetische’ tax havens, zoals mijns inziens in die aanhangige zaak 19/02596: de nauw met het orkestrerende Franse private equity fonds en met elkaar verweven Franse hybride FCPR’s in die zaak, waarlangs het eigen vermogen voor de overname van de Nederlandse target werd geleid, fungeerden mijns inziens feitelijk als gesynthetiseerde tax haven.
7.16. Met het Hof maak ik uit met name HR BNB 2015/165 (Mauritius) op dat bij de beoordeling of zich een onzakelijke omleiding voordoet, de redenen voor het aangaan van de SHL van alle daarbij betrokkenen van belang zijn en dat eigen vermogen niet alleen langs ‘verbonden lichamen’ in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb onzakelijk omgeleid kan worden naar vreemd vermogen, maar ook langs andere betrokkenen onzakelijke omwegen kan maken. Met het Hof meen ik dat het bij ‘verbonden lichaam’ in art. 10a Wet Vpb gaat om de debiteur en de crediteur van de besmette lening en dat het bij ‘betrokkenen’ en ‘concern’ in uw rechtspraak om een wijder gezelschap van gelieerden kan gaan, zoals in casu het [A] -fondsenconglomeraat.
7.17. Op basis van de wél vast staande feiten, waaronder de omstandigheden dat (i) de op de Kaaimaneilanden geconfigureerde [A] -fondsen Fund [C] en [D] Fund het hen ter beschikking gestelde vermogen als eigen vermogen administreerden, (ii) alle aldaar in die fondsen deelnemende LP’s met ‘ [A] ’ in hun naam werden aangeduid, (iii) al die LPs dezelfde, in dienst van [A] op Jersey werkzame general partners hadden, en (iv) de notificatie bij de Europese Commissie vermeldde dat de in Luxemburg gevestigde [H] de volledige zeggenschap verkreeg over de [F] groep, kon het Hof mijns inziens het vermoeden opvatten dat de PECs aan [G] zijn verstrekt door de [A] -groep via de Kaaimaneilanden, uit equity die in eerste instantie door de beleggers in [B] LP was ingebracht en dat die equity om antifiscale redenen dubbel hybride is omgeleid langs de Kaaimaneilanden, Jersey en Luxemburg. De belanghebbende, op wie de bewijslast rustte van zakelijkheid van de opmerkelijk onoverzichtelijke overnamefinancieringsstructuur (zie onderdeel 2.12 hierboven), heeft dat vermoeden volgens het Hof niet ontzenuwd en dat bewijsoordeel is mijns inziens geenszins onbegrijpelijk, mede gezien haar kennelijke neveligheid ter zake van de configuraties op de Kaaimaneilanden achter de PECs, voor haar bewijsrisico blijft.
7.18. De incidentele middelen 2 en 3 stranden daarom mijns inziens.
7.19. Gezien de tekst en strekking van art. 10a(3) Wet Vpb en het Mauritius-arrest, betoogt de Staatssecretaris mijns in principaal middel (v) subsidiair terecht dat ook als de Inspecteur niet gesteld heeft dat ook de middelen afkomstig van de andere investeerders dan de [A] -fondsen onzakelijk zijn omgeleid, art. 10a(3) Wet Vpb op de belanghebbende de last legt te bewijzen dat voor alle betrokkenen bij de SHL zakelijke redenen bestonden voor het aangaan ervan, zodat het Hof op dit punt de bewijslast onjuist heeft verdeeld. De Inspecteur hoeft immers geen onzakelijke omleiding te stellen: als aan de voorwaarden van art. 10a is voldaan (besmetting van rechtshandeling en lening; dat moet de Inspecteur wel stellen, maar dat heeft hij gedaan en is niet meer in geschil), is de rente niet aftrekbaar, tenzij de belastingplichtige aan de tegenbewijsopdracht in lid 3 voldoet.
7.20. Ik meen daarom dat ’s Hofs oordeel op dit punt rechtskundig onjuist is door een verkeerde bewijslastverdeling of onvoldoende is gemotiveerd, zodat middel (v) doel treft.
7.21. Dan rijst de vraag of dat tot cassatie leidt. Het dossier – zie met name het structuurschema in 2.12 hierboven – noopt mijns inziens tot de conclusie dat de middelen van de andere investeerders niet langs nevelige fondsen en LP’s op de Kaaimaneilanden en GP’s op Jersey zijn geleid. Maar de overige investeerders hielden wel hybride PECs die via Luxemburg liepen en hebben dus niet hun eigen vermogen rechtstreeks als vreemd vermogen ter beschikking gesteld aan de belanghebbende.
7.22. U zou kunnen overwegen, zoals dit middel wil, dat voor de middelen van de andere investeerders dus hetzelfde bewijsvermoeden geldt dat de belanghebbende niet heeft ontzenuwd, maar de belanghebbende hoefde niet bedacht te zijn op onjuiste bewijslastverdeling en er is dus een mogelijkheid dat de belanghebbende in feitelijke instantie ter zake van de PEC-structuur bij de overige investeerders niet ‘nevelig’ zou zijn gebleven en tegenbewijs zou hebben kunnen leveren.
7.23. Ik meen daarom dat u de zaak niet zelf kunt afdoen en dat de zaak verwezen moet worden voor tegenbewijslevering en -beoordeling inzake de (on)zakelijkheid van de beweegredenen van de bij de SHL betrokken andere investeerders dan de [A] -fondsen.
8. Fraus legis (principaal middel (vi))
8.1. Het Hof heeft op des fiscus’ beroep op fraus legis als volgt overwogen:
8.2. De Staatssecretaris klaagt dat het Hof hiermee ofwel niet ingegaan is op het beroep op fraus legis, ofwel dat beroep ten onrechte heeft opgevat als slechts een beroep op fraus 10a in plaats van een beroep op fraus Wet Vpb.
8.3. Ik meen dat de Staatssecretaris bij dit middel geen belang meer heeft na gegrondbevinding van middel (v). Het gaat in beide middelen immers om dezelfde aftrek, nl. die van de verzakelijkte rente op het deel van de SHL afkomstig van de andere investeerders dan de [A] -fondsen. Als die rente na verwijzing alsnog niet-aftrekbaar blijkt op grond van art. 10a Wet Vpb, heeft een beroep op fraus legis geen voorwerp meer. Als die rente na verwijzing alsnog wél aftrekbaar blijkt omdat tegenbewijs van zakelijke motieven wordt geleverd, is toepassing alsnog van fraus legis uitgesloten omdat alsdan niet aan het subjectieve vereiste daarvoor voldaan kan worden.
8.4. Ik meen dat middel (vi) naast middel (v) geen betekenis heeft en dus niet tot cassatie leidt.
8.5. Voor het geval u middel (vi) ongegrond acht, acht ik middel (v) gegrond. Mijns inziens heeft de Staatssecretaris bij verweer incidenteel geen nieuw fraus legis-betoog aangevoerd, ook al heeft hij het zelf over een aanvullend voorwaardelijk incidenteel beroep bij verweer op belanghebbendes incicentele beroep.
8.6. Het bij stranden van middel (v) doel treffende middel (vi) leidt niet helemaal tot hetzelfde resultaat als doel treffen van middel (v): weliswaar moet dan ook verwezen worden voor motiefonderzoek bij de co-investeerders, maar dan met de bewijslast aan de kant van de fiscus in plaats van bij de belanghebbende.
9. De EU-vestigingsvrijheid (incidenteel middel 4)
9.1. Incidenteel middel 4 stelt dat de belanghebbende ten opzichte van een binnenlands geval – een fiscale eenheid, waarin de rente overigens juist niet aftrekbaar is – benadeeld zou worden als haar rentelast, net als in het binnenlandgeval, niet-aftrekbaar zou zijn, omdat dan misschien een internationale mismatch zou kunnen ontstaan. Dit is opmerkelijk omdat de belanghebbende juist een internationale mismatch wenst. Zij wil dus kennelijk van drie wallen eten: (i) zij wenst enerzijds een internationale mismatch, nl. een deduction/no inclusion, maar (ii) stelt met een vergezocht beroep op EU-recht een volstrekt hypothetische potentieel voor haar nadelige mismatch (de belanghebbende heeft er immers juist voor gezorgd dat de rente niet belast is bij de ontvangers, zodat aftrekweigering in het bronland juist geheel strookt met de linking en antimisbruikregels van het EU-recht), en wil ten slotte (iii) uitsluitend de cherry uit het volgens haar vergelijkbare binnenlandgeval picken om een ook volgens EU-recht juist zeer ongewenste deduction/no inclusion binnen te halen die per definitie helemaal niet beschikbaar is in het door haar opgevoerde binnenlandgeval van fiscale voeging.
9.2. Het middel faalt dus op de gronden uiteengezet in onderdeel 6 van de conclusie van 31 januari 202080 in de bij u aanhangige zaak met rolnr. 19/02596 en overigens omdat er een grens is aan de mogelijkheid om beroep op EU-recht rechtskundig en maatschappelijk serieus te nemen.
9.3. Art. 81 Wet RO, lijkt mij.
10. Conclusie
Ik geef u in overweging principaal middel (v) gegrond te verklaren, alle andere middelen ongegrond te verklaren en de zaak te verwijzen voor feitelijk onderzoek naar de (on)zakelijkheid van de beweegredenen van de bij de litigieuze shareholder loan betrokken andere investeerders dan de [A] -fondsen, waarbij de bewijslast bij de belanghebbende ligt, tenzij u verwijst wegens doel treffen van principaal middel (vi) in plaats van principaal middel (v), in welk geval de bewijslast van overwegend antificale motieven van die andere investeerders voor de wijze van financieren bij de Inspecteur ligt.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1 Gerechtshof Den Haag 21 oktober 2020, nr. BK-19/00124, ECLI:NL:GHDHA:2020:2019, FutD 2020-3166 met annotatie Redactie, NLF 2020/2438 met annotatie Van Lindonk, NTFR 2020/3316 met annotatie Bierman.
2 Rechtbank Noord-Holland 10 februari 2020, nr. AWB-17/476, ECLI:NL:RBNHO:2020:807.
3 Conclusie van 31 januari 2020, nr. 19/02596, ECLI:NL:PHR:2020:102, FutD 2020-0692 met noot Redactie, NTFR 2020/732 met noot Vis, NLF 2020/0659 met noot Van Lindonk, V-N 2020/15.8 met noot Redactie.
4 Rechtbank Noord-Holland 16 november 2018, nr. AWB 17/581, ECLI:NL:RBNHO:2018:9865, FutD 2018/3080 met annotatie Redactie, NTFR 2019/211 met annotatie Bierman, NLF 2019/0457 met annotatie Bobeldijk, V‑N 2019/13.2.3.
5 Hoge Raad 17 januari 1988, nr. 23 919, ECLI:NL:HR:1988:ZC3744, BNB 1988/217 met annotatie Slot.
6 Hoge Raad 11 maart 1998, nr. 32 240, ECLI:NL:HR:1998:AA2453, BNB 1998/208 met annotatie Slot.
7 Hoge Raad 17 februari 1999, 34 151, ECLI:NL:HR:1999:AA2655, BNB 1999/176 met annotatie Hoogendoorn.
8 Hoge Raad 25 november 2005, nr. 40 989, ECLI:NL:HR:2005:AT5958, BNB 2006/82 met annotatie Juch.
9H oge Raad 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:PHR:2011:BN3442, V-N 2011/63.10 met annotatie Redactie, NJB 2011/2281, BNB 2012/37 met annotatie Albert, FED 2012/20 met annotatie Marres, JONDR 2012/158, FutD 2011-2871 met annotatie Redactie, AA20120044 met annotatie Lubbers.
10 Hoge Raad 5 januari 2018, nr. 16/01047, na conclusie Niessen, ECLI:NL:HR:2018:2, BNB 2018/60 met noot Heithuis, NTFR 2018/169 met commentaar Ligthart, FED 2018/77 met noot Hafkenscheid, V-N 2013/22.11, NLF 2018/0133 met noot Van Gijlswijk en De Groot.
11 Hoge Raad 5 januari 2018, nr. 16/01047, na conclusie Niessen, ECLI:NL:HR:2018:2, BNB 2018/60 met noot Heithuis, NTFR 2018/169 met commentaar Ligthart, FED 2018/77 met noot Hafkenscheid, V-N 2013/22.11, NLF 2018/0133 met noot Van Gijlswijk en De Groot.
12 Gerechtshof Amsterdam, nr. 18/00727, ECLI:NL:GHAMS:2020:1407, FutD 2020-1857 met annotatie Redactie, NLF 2020/1535 met annotatie Bobeldijk, NTFR 2020/2262 met annotatie Vis, V-N 2020/39.1.1.
13 1 / 0,11 = 9,09. Preciezer: 1 / x = 9,3 x = 1 / 9,3 * 100% = 10,75%.
14 Voetnoot in origineel: “Conclusie van 31 januari 2020, 19/02596, ECLI:NL:PHR:2020:102, NLF 2020/0659, met noot van Van Lindonk.”
16 Hoge Raad 5 januari 2018, nr. 16/01047, na conclusie Niessen, ECLI:NL:HR:2018:2, BNB 2018/60 met noot Heithuis, NTFR 2018/169 met commentaar Ligthart, FED 2018/77 met noot Hafkenscheid, V-N 2013/22.11, NLF 2018/0133 met noot Van Gijlswijk en De Groot.
17 Hoge Raad 15 maart 2013, nr. 11/02248, ECLI:NL:HR:2013:BW6552, BNB 2013/149, r.o. 3.5.2.
18 Hoge Raad 22 april 2016, nr. 15/03701, ECLI:NL:HR:2016:703, BNB 2016/133.
19 Hoge Raad 25 juni 2010, nr. 08/03864, ECLI:NL:HR:2010:BJ8485, BNB 2010/273.
20 Hoge Raad 8 juli 1986, nr. 23 426, ECLI:NL:PHR:1986:AW7923 (Nieuw Kosten-arrest), BNB 1986/294 met noot Den Boer.
21 Hoge Raad 14 juni 2000, nr. 35350, ECLI:NL:2000:AA6212, BNB 2000/269
22 Voetnoot Staatssecretaris: “Zie J.G. Verseput, De totale winst in de vennootschapsbelasting, Kluwer Deventer, 4e druk (2013), pag. 259”.
23 Hoge Raad 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:PHR:2011:BN3442, V-N 2011/63.10 met annotatie Redactie, NJB 2011/2281, BNB 2012/37 met annotatie Albert, FED 2012/20 met annotatie Marres, JONDR 2012/158, FutD 2011-2871 met annotatie Redactie, AA20120044 met annotatie Lubbers, r.o. 3.3.4.
24 Hoge Raad 15 maart 2013, nr. 11/02248, ECLI:NL:HR:2013:BW6552, BNB 2013/149.
25 Voetnoot in origineel: “Naar mijn mening heeft u gekozen als vuistregel voor een financiering met een specifieke zekerheid (borgtochtanalogie) maar heeft u geen, of althans niet expliciet, afstand gedaan van hetgeen A-G Wattel in zijn conclusies van 14 juli 2011, nrs. 10/05394 en 10/05161, in de onderdelen 0.6 (iib), 5.8-5.9, 8.14-8.15 en 9.5 heeft gesteld, te weten dat het moest gaan om een 'normale' rente zijnde de rente op wél degelijk gezekerde bedrijfsfinancieringen. Een bewuste beperking tot een borgstelling sec met alle daarbij behorende beperkingen qua praktische toepasbaarheid lijkt mij niet aan de orde te zijn (geweest).”
26 Hoge Raad 5 juni 2015, nr. 14/00343, ECLI:NL:HR:2015:1460, BNB 2015/165.
27 Voetnoot origineel: “ECLI:NL:GHAMS:2019:1504”.
28 Voetnoot origineel: “ECLI:NL:PHR: 2020:102”.
29 De belanghebbende wijst op “Kamerstukken II2001/02, 28 034, nr. 3, p. 8”, “Kamerstukken II 2001/02, 28 034, nr. 3, p. 19” en “Kamerstukken II2001/02, 28 034, nr. 5, p. 48.”
30 Zij wijst ook op “L.F. van Kalmthout, 'Verrekenprijzen', in: Over de grenzen van de vennootschapsbelasting, opstellen aangeboden aan prof. pr. D. Juch, Deventer: Kluwer 2002, p. 99.”
31 Hoge Raad 28 juni 2002, BNB 2002/343, r.o. 3.2.2.
32 Hoge Raad 5 juni 2015, BNB 2015/165, r.o. 3.1.3
33 De belanghebbende verwijst naar onderdeel 5.22 van de conclusie van 31 januari 2020 in de bij u aanhangige zaak met rolnr. 19/02596, ECLI:NL:PHR:2020:102, maar dat onderdeel gaat over fraus legis; niet over art. 10a Wet Vpb.
35 Hoge Raad 21 april 2017, nr. 16/03669, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2017:640, BNB 2017/156 met noot Marres, FED 2017/123 met noot Smit, V-N Vandaag 2017/900, Belastingadvies 2017/10.5, V-N 2017/22.11 met noot Redactie, FutD 2017-0964 met noot Fiscaal up to Date, NTFR 2017/1033 met noot Van den Bos, r.o. 2.4.5.3.
36 Hoge Raad 8 juli 2016, nr. 15/00194, ECLI:NL:HR:2016:1350, BNB 2016/197, r.o. 2.6.3
37 Brief aan de Eerste Kamer van 7 december 20006, Kamerstukken 12006/2007, 30 572, F, p. 4.
38 HR 21 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0156, BNB 2001/196, r.o. 3.2.
39 Hoge Raad 17 januari 1988, nr. 23 919, ECLI:NL:HR:1988:ZC3744, BNB 1988/217 met annotatie Slot.
40 Hoge Raad 11 maart 1998, nr. 32 240, ECLI:NL:HR:1998:AA2453, BNB 1998/208 met noot Slot.
41 Principaal beroepschrift in cassatie, p. 10.
42 Zie onderdeel 11 van de conclusie van 31 januari 2020 in die zaak: ECLI:NL:PHR:2020:102.
43 Zie onderdeel 5 van de conclusie van 3 juli 2020 in die zaak: ECLI:NL:PHR:2020:672.
44 Hoge Raad 21 september 1994, nr. 29 356, ECLI:NL:HR:1994:AA2964, BNB 1995/15 met noot Hoogendoorn.
45 Hoge Raad 14 juni 2002, nr. 36 453, ECLI:NL:PHR:2002:AB2865, BNB 2002/290 met annotatie Meussen.
46 Hoge Raad 31 mei 1978, nr. 18 230 (Zweedse grootmoeder), na conclusie Van Soest, ECLI:NL:HR:1978:AX2866, BNB 1978/252, met noot Hofstra.
47 Hoge Raad 8 juli 1986, nr. 23 426, ECLI:NL:PHR:1986:AW7923 (Nieuwe Kosten-arrest), BNB 1986/294 met noot Den Boer.
48 Hoge Raad 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:PHR:2011:BN3442, V-N 2011/63.10 met annotatie Redactie, NJB 2011/2281, BNB 2012/37 met annotatie Albert, FED 2012/20 met annotatie Marres, JONDR 2012/158, FutD 2011-2871 met annotatie Redactie, AA20120044 met annotatie Lubbers.
49 Hoge Raad 20 maart 2015, nr. 13/05470, ECLI:NL:HR:2015:645, BNB 2015/141, met annotatie Egelie.
50 Voetnoot in het origineel: ”HR 11 maart 1998, nr. 32240, na conclusie Van Soest, ECLI:NL:HR:1998:AA2453, BNB 1998/208 met noot Slot, V-N 1998/15.26, FED 1998/272 met noot Brandsma.”
51 HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2016:1350, V-N 2016/36.9 noot Redactie, BNB 2016/197 noot Marres, FED 2016/115 noot Smit, FutD 2016-1694 noot redactie, NTFR 2016/1857 noot Horzen
52 Hoge Raad 15 mei 2020, nr. 18/03178, ECLI:NL:HR:2020:874, BNB 2020/117 met annotatie De Vries.
53 Hoge Raad 17 januari 1988, nr. 23 919, ECLI:NL:HR:1988:ZC3744, BNB 1988/217 met annotatie Slot.
54 Conclusie van 31 januari 2020, nr. 19/02596, ECLI:NL:PHR:2020:102, FutD 2020-0692 met noot Redactie, NTFR 2020/732 met noot Vis, NLF 2020/0659 met noot Van Lindonk, V-N 2020/15.8 met noot Redactie.
55 Voetnoot in het origineel: ”HR 25 november 2005, nr. 40989, na conclusie Overgaauw, ECLI:NL:HR:2005:AT5958, BNB 2006/82 met noot Juch, FED 2006/29 met noot Merks, NTFR 2005, 1594 met commentaar De Jonge.”
56 Voetnoot in het origineel: ”Kamerstukken II 2005/06, 30 572, nr. 3, p. 18.”
57 Voetnoot in het origineel: ”Wet van 30 november 2006, houdende wijziging van belastingwetten ter realisering van de doelstelling uit de nota «Werken aan winst», Stb. 2006, 631”
58 Hoge Raad 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:PHR:2011:BN3442, V-N 2011/63.10 met annotatie Redactie, NJB 2011/2281, BNB 2012/37 met annotatie Albert, FED 2012/20 met annotatie Marres, JONDR 2012/158, FutD 2011-2871 met annotatie Redactie, AA20120044 met annotatie Lubbers,
59 V.L. Meijerman en R.C. de Smit, ‘Art. 10b Wet VPB 1969: renteaftrekbeperking met onverwachte gevolgen’, WFR 2015/250, paragraaf 3, gingen ook al uit van doorwerking van de borgstellingsanalogie naar in aanmerking te nemen rente op een onzakelijke lening bij debiteur.
60 Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 14 november 2013, nr. IFZ2013/184M, V-N 2013/62.2, onderdeel 12, onder a tot en met c.
61 Zie over de verhouding tussen dit besluit, de TP-guidelines en uw jurisprudentie: C. Maas en H. Vermeulen, ‘Het at arm’s length-beginsel en fiscale kwalificatie in de visie van de Hoge Raad’, WFR 2014/597.
62 Hoge Raad 8 juli 1986, nr. 23 426, ECLI:NL:PHR:1986:AW7923 (Nieuw Kosten-arrest), BNB 1986/294 met noot Den Boer.
63 Zie voor een dergelijk voorstel V.L. Meijerman, Transfer pricing mismatches in internationaal verband. Artikel 10b Wet VPB 1969 en verder, van repressie naar preventie, van lening naar transactie, Deventer: Kluwer 2014, p. 66-67.
64 Hoge Raad 15 maart 2013, nr. 11/02248, ECLI:NL:HR:2013:BW6552, BNB 2013/149.
65 Had u dat ook maar gedaan bij de hoofdsom van de onzakelijke lening.
66 NTFR 2013/638.
67 Hoge Raad 14 juni 2000, nr. 35 550, ECLI:NL:2000:AA6212, BNB 2000/269, met annotatie Meussen.
68 Hoge Raad 18 oktober 2002, nr. 37 413, na conclusie Groeneveld, ECLI:NL:HR:2002:AE3269, BNB 2003/44 met annotatie Meussen.
69 Hoge Raad 21 april 2017, nr. 16/03669, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2017:640, BNB 2017/156 met noot Marres, FED 2017/123 met noot Smit, V-N Vandaag 2017/900, Belastingadvies 2017/10.5, V-N 2017/22.11 met noot Redactie, FutD 2017-0964 met noot Fiscaal up to Date, NTFR 2017/1033 met noot Van den Bos.
70 Hoge Raad 5 juni 2015, nr. 14/00343, ECLI:NL:HR:2015:2167, BNB 2015/165 met annotatie de Vries.
71 Hoge Raad 21 april 2017, nr. 16/03669, na conclusie A-G Wattel, ECLI:NL:HR:2017:640, BNB 2017/156 met noot Marres, FED 2017/123 met noot Smit, V-N Vandaag 2017/900, Belastingadvies 2017/10.5, V-N 2017/22.11 met noot Redactie, FutD 2017-0964 met noot Fiscaal up to Date, NTFR 2017/1033 met noot Van den Bos.
72 Hoge Raad 22 maart 2019 nrs. 18/02329, 18/02330, 18/02332, 18/02333, 18/02334, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2019:394, BNB 2019/98 met annotatie Marres.
73 Zie nader de onderdelen 6.7–6.12 van de conclusie van 3 juli 2020 in de bij u aanhangige zaak met rolnr. 19/05112
74 Zie onderdeel 6, met name 6.14, van de conclusie van 3 juli 2020 in de bij u aanhangige zaak met rolnr. 19/05112.
75 HR 5 juni 2015, nr. 14/00343, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2015:2167, BNB 2015/165 met noot R.J. de Vries.
76 HR 8 juli 2016, nr. 15/00194, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2016:1350, BNB 2016/197 met noot Marres, FED 2016/115 met noot Smit, V-N 2016/36.9, NTFR 2016/1857 met commentaar Van Horzen.
77 Wet van 30 november 2006, houdende wijziging van belastingwetten ter realisering van de doelstelling uit de nota «Werken aan winst», Stb. 2006, 631”
78 Kamerstukken II 2005/06, 30572, nr. 8, p. 46.”
79 Conclusie van 31 januari 2020, nr. 19/02596, ECLI:NL:PHR:2020:102, FutD 2020-0692 met noot Redactie, NTFR 2020/732 met noot Vis, NLF 2020/0659 met noot Van Lindonk, V-N 2020/15.8 met noot Redactie.
80 Conclusie van 31 januari 2020, nr. 19/02596, ECLI:NL:PHR:2020:102, FutD 2020-0692 met noot Redactie, NTFR 2020/732 met noot Vis, NLF 2020/0659 met noot Van Lindonk, V-N 2020/15.8 met noot Redactie.