Navorderingsaanslagen terecht opgelegd, maar vergrijpboetes vernietigd
Hof Den Haag, 9 april 2024
Samenvatting
De Inspecteur heeft aan ondernemer X (belanghebbende) voor de jaren 2015 tot en met 2018 navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW opgelegd (en vergrijpboetes voor de jaren 2015 en 2016).
Rechtbank Den Haag heeft geoordeeld dat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur hem heeft medegedeeld dat hij voor de jaren 2015 en 2016 geen aangifte IB/PVV hoefde te doen. De navorderingsaanslagen 2015 en 2016 zijn terecht aan X opgelegd. Ook de navorderingsaanslagen over de jaren 2017 en 2018 zijn door de Rechtbank gehandhaafd.
Hof Den Haag verklaart het hoger beroep ten aanzien van de navorderingsaanslagen ongegrond.
Voor de jaren 2015 en 2016 beschikt de Inspecteur over een nieuw feit om na te vorderen. Voor de jaren 2017 en 2018 is sprake van een kenbare fout in de zin van artikel 16, lid 2, aanhef en onderdeel c, AWR en mocht de Inspecteur op grond daarvan navorderen.
De vergrijpboetes worden door het Hof vernietigd. Het Hof stelt daarbij voorop dat X zelf niet betrokken is geweest bij de administratie en het doen van aangiftewerkzaamheden. De administratie werd door zijn echtgenote gedaan en de aangiftewerkzaamheden werden door de gemachtigde van X gedaan. Dit wordt door de Inspecteur ook niet bestreden. Deze feitelijke situatie sluit grove schuld van X zelf uit.
BRON
Uitspraak van 9 april 2024 in het geding tussen
X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: J.F. van Dijk)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 17 januari 2023, nummers SGR21/7208 tot en met SGR21/7215.
Procesverloop
2015
1.1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.616 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur een vergrijpboete van € 1.012 opgelegd en € 677 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2. Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 22.616 (de navorderingsaanslag Zvw 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 183 aan belastingrente in rekening gebracht.
2016
1.1.3. Aan belanghebbende is over het jaar 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.034 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur een vergrijpboete van € 1.958 opgelegd en € 998 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.4. Aan belanghebbende is over het jaar 2016 een navorderingsaanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 32.034 (de navorderingsaanslag Zvw 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 224 aan belastingrente in rekening gebracht.
2017
1.1.5. Aan belanghebbende is over het jaar 2017 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.181 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2017). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 278 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.6. Aan belanghebbende is over het jaar 2017 een navorderingsaanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 26.181 (de navorderingsaanslag Zvw 2017). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 31 aan belastingrente in rekening gebracht.
2018
1.1.7. Aan belanghebbende is over het jaar 2018 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.500 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2018). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 599 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.8. Aan belanghebbende is over het jaar 2018 een navorderingsaanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 47.500 (de navorderingsaanslag Zvw 2018). Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur € 67 aan belastingrente in rekening gebracht.
Alle jaren
1.2. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de navorderingsaanslagen en beschikkingen afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 49. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft op 6 februari 2024 en 15 februari 2024 nadere stukken ingediend.
1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 februari 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende drijft sinds 1 januari 2013 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak met de handelsnamen “ [naam 1] ” en “ [naam 2] ” (de eenmanszaak). De eenmanszaak staat sinds 3 januari 2013 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
2015
2.2.1. Belanghebbende is niet uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2015 en hij heeft evenmin een aangifte IB/PVV 2015 ingediend.
2.2.2. De Inspecteur heeft geen primitieve aanslagen IB/PVV 2015 en Zvw 2015 vastgesteld.
2016
2.3.1. Belanghebbende is niet uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2016 en hij heeft evenmin een aangifte IB/PVV 2016 ingediend.
2.3.2. De Inspecteur heeft geen primitieve aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 vastgesteld.
2017
2.4.1. Belanghebbende is bij brief van 31 oktober 2019 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2017.
2.4.2. Belanghebbende heeft op 11 januari 2020 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.508.
2.4.3. De Inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV 2017 en Zvw 2017 met dagtekening 10 maart 2020 overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld.
2018
2.5.1. Belanghebbende is bij brief van 31 oktober 2019 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2018.
2.5.2. Belanghebbende heeft op 6 januari 2020 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.496.
2.5.3. De Inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV 2018 en Zvw 2018 met dagtekening 18 april 2020 overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld.
Boekenonderzoek
2.6.1. Bij brief van 21 oktober 2019 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd en verzocht om informatie. In die brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
2.6.2. Bij brief van 30 januari 2020 heeft de Inspecteur de afspraak voor het boekenonderzoek bevestigd. In die brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
2.6.3. Tot de gedingstukken behoort een notitie van de controleambtenaar van het gesprek op 12 februari 2020. In deze notitie is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
2.6.4. Belanghebbende heeft na het gesprek per e-mail gegevens verstrekt aan de controleambtenaar. Op 30 maart 2020 om 16:33 uur heeft de controleambtenaar de volgende e-mail naar de gemachtigde van belanghebbende verstuurd:
2.6.5. Belanghebbende heeft op 30 juni 2020 per e-mail gegevens verstrekt over de autokosten aan de controleambtenaar.
2.6.6. Bij brief van 26 augustus 2020 heeft de Inspecteur het conceptrapport van het boekenonderzoek aan belanghebbende verstuurd.
2.6.7. Het definitieve controlerapport is gedagtekend 8 oktober 2020. In het controlerapport is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
Over de jaren 2015 en 2016 zijn er geen aangiften IB ingediend. De adviseur gaf in het begingesprek aan dat hij van de Belastingdienst via brieven bericht had gehad dat [belanghebbende] geen aangifte IB hoefde te doen. Er is tijdens het begingesprek afgesproken dat hij mij de brieven van de Belastingdienst zou opsturen.
Deze brieven zijn echter door belastingplichtige en zijn adviseur niet meer terug te vinden.
(…)
Als de Belastingdienst geen uitnodiging stuurt tot het doen van aangifte, is men verplicht om
uitreiking van een biljet te vragen binnen 6 maanden na het einde van het belastingjaar (artikel 6 AWR en artikel 2 lid 1 Uitvoeringsregeling AWR).
Artikel 16 AWR biedt de mogelijkheid om na het verstrijken van 3 jaar, na te vorderen (de primitieve navordering). Hiervoor moet wel voldaan zijn aan de voorwaarden van art 16, te weten nieuw feit dan wel kenbare fout dan wel kwade trouw.
Een nieuw feit is aanwezig omdat tijdens het boekenonderzoek is gebleken, dat er in 2015 en 2016 een ondernemersresultaat is behaald.
Resultaat volgens de administratie:
2015: € 29.462
2016: € 40.851
(…)
Correctie IB 2015: winst volgens de V&W rekening € 29.462
Correctie IB 2016: winst volgens de V&W rekening € 40.851
(…)
5.2
Inkomstenbelasting
2016 |
2015 |
|||
(…) |
||||
Controleberekening saldo fiscale winstberekening |
||||
Saldo fiscale winstberekening |
40.851 |
29.462 |
||
correctie 3.4 |
3.678 |
4.116 |
||
Gecorrigeerd saldo fiscale winstberekening |
44.529 |
33.578 |
2018 |
2017 |
|||
(…) |
||||
Controleberekening saldo fiscale winstberekening |
||||
Saldo fiscale winstberekening |
36.385 |
38.819 |
||
correctie 3.2 |
- 1.260 |
|||
correctie 3.4 |
10.364 |
|||
correctie 3.3 |
9.302 |
|||
correctie 3.4 |
9.408 |
9.019 |
||
Gecorrigeerd saldo fiscale winstberekening |
65.459 |
46.578 |
(…)
7Navorderingsaanslag inkomstenbelasting
2.7. Op basis van de uitkomsten van het boekenonderzoek zijn met dagtekening 7 november 2020 (2015, 2016, 2017) en 14 november 2020 (2018) de volgende navorderingsaanslagen opgelegd:
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
Bijdrage-inkomen |
Rente |
Boete |
|
Navorderingsaanslag IB/PVV 2015 |
€ 22.616 |
€ 677 |
€ 1.012 |
|
Navorderingsaanslag Zvw 2015 |
€ 22.616 |
€ 183 |
- |
|
Navorderingsaanslag IB/PVV 2016 |
€ 32.034 |
€ 998 |
€ 1.958 |
|
Navorderingsaanslag Zvw 2016 |
€ 32.034 |
€ 224 |
- |
|
Navorderingsaanslag IB/PVV 2017 |
€ 26.181 |
€ 278 |
- |
|
Navorderingsaanslag Zvw 2017 |
€ 26.181 |
€ 31 |
- |
|
Navorderingsaanslag IB/PVV 2018 |
€ 47.500 |
€ 599 |
- |
|
Navorderingsaanslag Zvw 2018 |
€ 47.500 |
€ 67 |
- |
2.8.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep een e-mail van 5 mei 2019 van zijn echtgenote aan zijn gemachtigde overgelegd. In die e-mail is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
2.8.2. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 6 mei 2019 per e-mail als volgt gereageerd:
2.9. Belanghebbende heeft in hoger beroep een brief van 31 oktober 2017 van de Belastingdienst overgelegd. In die brief is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangemerkt als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw en de gelijktijdig daarbij gegeven boete- en belastingrentebeschikkingen terecht zijn vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw en de gelijktijdig daarbij gegeven boete- en belastingrentebeschikkingen.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Kon de Inspecteur navorderen?
5.1.1. Op grond van artikel 16, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit dan wel kwade trouw rust op de inspecteur.
5.1.2. Navordering kan mede plaatsvinden indien sprake is van een kenbare fout in de zin van artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR. Navordering op grond van deze bepaling is mogelijk indien ten gevolge van een fout ten onrechte een aanslag achterwege is gebleven, dan wel een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Tevens is vereist dat de fout voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in ieder geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt. De bewijslast van de aanwezigheid van een kenbare fout rust op de inspecteur.
5.2.1. Belanghebbende stelt voor de jaren 2015 en 2016 dat geen sprake is van een nieuw feit en voert daartoe aan dat de Inspecteur al vanaf januari 2013 (het moment waarop hij stond ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel) op de hoogte had kunnen zijn van belanghebbendes inkomsten uit de eenmanszaak. Dit volgt volgens belanghebbende ook uit de door hem ingediende aangiften omzetbelasting. Voor de jaren 2017 en 2018 voert belanghebbende aan dat geen sprake is van een nieuw feit omdat de primitieve aanslagen IB/PVV voor die jaren zijn vastgesteld tijdens het lopende boekenonderzoek en dat ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslagen de controleambtenaar op de hoogte was van alle van belang zijnde gegevens.
5.2.2. Verder voert belanghebbende – met naar het Hof begrijpt een beroep op het vertrouwensbeginsel – aan dat hij voor de jaren 2015 en 2016 niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, hij er niet in is geslaagd om aangiften IB/PVV voor die jaren via de website van de Belastingdienst te doen en de Inspecteur daarna schriftelijk heeft verklaard dat aan hem geen uitstel werd verleend omdat hij geen aangifte hoefde te doen. Belanghebbende verwijst in dit verband onder meer naar een e-mail van zijn echtgenote van 5 mei 2019 (zie 2.8.1). Voor de jaren 2017 en 2018 beroept belanghebbende zich eveneens op het vertrouwensbeginsel. Met het opleggen van de primitieve aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 gedurende het boekenonderzoek heeft de Inspecteur volgens belanghebbende het vertrouwen gewekt dat voor die jaren de boeken werden gesloten.
5.3.1. De Inspecteur weerspreekt dat voor de jaren 2015 tot en met 2018 geen sprake is van een nieuw feit, aangezien de Belastingdienst door het boekenonderzoek op de hoogte is geraakt dat belanghebbende in de onderhavige jaren (een hogere) winst uit onderneming heeft genoten. De uitkomsten van het boekenonderzoek leiden tot een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, aldus de Inspecteur. Subsidiair stelt de Inspecteur voor de jaren 2017 en 2018 dat hij kan navorderen omdat hij bij het opleggen van de primitieve aanslagen IB/PVV een kenbare fout heeft gemaakt.
5.3.2. Met betrekking tot het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel voert de Inspecteur voor de jaren 2015 en 2016 aan dat belanghebbende de verplichting heeft te verzoeken om aangiften IB/PVV, ook als hij via de website van de Belastingdienst er niet in slaagt digitaal aangifte te doen. De Inspecteur ontkent voorts dat hij een schriftelijke toezegging heeft gedaan dat belanghebbende geen aangifte IB/PVV 2015 en 2016 hoefde te doen. Voor 2017 en 2018 stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de enkele omstandigheid dat hij gedurende het boekenonderzoek de primitieve aanslagen IB/PVV 2017 en 2018 heeft opgelegd niet het vertrouwen kan hebben opgewekt dat uit het lopende boekenonderzoek geen correcties meer zouden voortvloeien.
5.4.1. Het Hof stelt met betrekking tot het leerstuk van het nieuwe feit voorop dat de inspecteur bij het regelen van een aanslag IB/PVV in het algemeen kan volstaan met het raadplegen van het dossier bevattende de aangiften en andere gegevens voor de IB/PVV van die belastingplichtige, dat met name voor de inspecteur niet de verplichting bestaat tot het raadplegen van al dan niet op zijn eenheid aanwezige dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, ook al zouden daarin mogelijkerwijs gegevens kunnen worden aangetroffen die voor het regelen van de bedoelde aanslag IB/PVV van belang zijn, en dat de inspecteur slechts dan tot een onderzoek buiten het bedoelde dossier is gehouden, indien de daarin aanwezige gegevens daartoe redelijkerwijs aanleiding geven (vgl. HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1515, BNB 2015/166, HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:249, BNB 2017/81 en HR 27 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1343, BNB 2024/14).
5.4.2. Verder geldt dat indien de inspecteur bij een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven zodanige twijfel heeft over de juistheid van een aangifte dat hij het nodig vindt een onderzoek in te stellen, hij als regel met het opleggen van een aanslag dient te wachten totdat hij de beschikking heeft over de resultaten van dat onderzoek. Hetzelfde heeft te gelden indien geen aangifte is gedaan en de inspecteur zozeer betwijfelt of een aanslag achterwege kan blijven, dat hij het nodig vindt een onderzoek in te stellen (HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:638, BNB 2022/82).
2015 en 2016
5.5. Ten aanzien van de jaren 2015 en 2016 overweegt het Hof als volgt. Vast staat dat belanghebbende niet is uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV 2015 en 2016 en evenmin aangiften voor deze jaren heeft ingediend. De Inspecteur heeft aan belanghebbende geen primitieve aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 opgelegd binnen de daarvoor op grond van artikel 11, lid 3, AWR geldende termijn. Die termijn verstreek op respectievelijk 31 december 2018 (2015) en 31 december 2019 (2016). Anders dan belanghebbende kennelijk betoogt, was er vóór de hiervoor genoemde data nog geen aanleiding voor de Inspecteur om te betwijfelen of aanslagen achterwege konden blijven. De enkele omstandigheid dat belanghebbende stond ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en aangiften voor de omzetbelasting deed, is niet een omstandigheid die de Inspecteur voor de IB/PVV aanleiding zou moeten geven tot een nader onderzoek. Ook overigens bevatte het dossier IB/PVV geen aanwijzingen die de Inspecteur redelijkerwijs aanleiding gaven voor een nader onderzoek buiten dat dossier. Belanghebbende woonde immers van 2007 tot en met 2012 in Italië en heeft voor de jaren 2013 en 2014 evenmin aangiften IB/PVV ingediend. Pas ten tijde van de start van het boekenonderzoek op 12 februari 2020 heeft de Inspecteur geconstateerd dat ten onrechte primitieve aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 achterwege zijn gebleven, omdat hem uit belanghebbendes jaarstukken toen pas bleek dat belanghebbende in die jaren winst uit onderneming heeft genoten. Hiermee beschikt de Inspecteur over een nieuw feit dat navordering voor de jaren 2015 en 2016 rechtvaardigt.
5.6.1. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel voor 2015 en 2016 slaagt evenmin.
5.6.2. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen (vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069, BNB 2020/120 en HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:439, BNB 2021/95).
5.6.3. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur schriftelijk heeft toegezegd dat hij voor de jaren 2015 en 2016 – ondanks de genoten winst uit onderneming – geen aangifte IB/PVV hoefde te doen. De brieven waarvan belanghebbende stelt dat de Belastingdienst daarin bevestigd heeft dat geen aangifte hoefde te worden gedaan heeft belanghebbende niet overgelegd. Dat die brieven mogelijk teloor zijn gegaan als gevolg van een verhuizing is in dit verband een omstandigheid die voor rekening en risico van belanghebbende komt. Ten aanzien van de gestelde omstandigheden dat het via de website van de Belastingdienst niet mogelijk was om aangifte te doen en de verzoeken om uitstel tot het doen van aangifte werden afgewezen, geldt dat dat – wat er verder ook van zij – geen omstandigheden zijn zoals genoemd in 5.6.2. Uit deze gestelde omstandigheden kan belanghebbende ook niet redelijkerwijs afleiden dat over de jaren 2015 en 2016 geen IB/PVV is verschuldigd. Dat geldt eveneens voor de ontvangen brief van de Belastingdienst van 31 oktober 2017 (zie 2.9). Ter zitting heeft de Inspecteur toegelicht dat deze brief is verstuurd omdat volgens een renseignement belanghebbende in 2016 een pensioenuitkering heeft ontvangen. De echtgenote van belanghebbende heeft ter zitting ook bevestigd dat in 2016 een pensioenaanspraak is afgekocht. Belanghebbende heeft de genoten winst uit onderneming nimmer aan de Belastingdienst gemeld en hij kon naar aanleiding van deze brief dan ook niet redelijkerwijs menen dat hij voor het jaar 2016 geen belasting was verschuldigd of geen aangifte hoefde te doen.
2017 en 2018
5.7. Ten aanzien van de jaren 2017 en 2018 overweegt het Hof als volgt. De Inspecteur heeft aangevoerd dat het boekenonderzoek zag op de omzetbelasting en dat tijdens het onderzoek is gebleken dat de bevindingen van het onderzoek ook gevolgen hadden voor de inkomstenbelasting en het onderzoek, zij het niet formeel aangekondigd, tot dat middel was uitgebreid. Het Hof heeft, aangezien het dossier daarover onvoldoende informatie bevat, de Inspecteur ter zitting bevraagd over het precieze verloop van het boekenonderzoek en op welk moment de controleambtenaar ervan op de hoogte is geraakt dat de bevindingen van het onderzoek ook gevolgen zouden hebben voor de inkomstenbelasting. De Inspecteur heeft het Hof ter zitting onvoldoende feitelijke informatie kunnen verschaffen om die vraag te beantwoorden. De Inspecteur heeft daarmee onvoldoende inzicht verschaft om te kunnen beoordelen of er op enig moment voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslagen aanleiding had moeten bestaan de aangiften te blokkeren (vgl. HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1528, BNB 2014/203, HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:638, BNB 2022/82). De enkele omstandigheid dat na het opleggen van de primitieve aanslagen op 30 juni 2020 door de gemachtigde van belanghebbende nog stukken zijn verstrekt met betrekking tot de autokosten is daartoe onvoldoende. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de Inspecteur niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat sprake is van een nieuw feit.
5.8.1. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van een kenbare fout als bedoeld in artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR zoals de Inspecteur subsidiair stelt. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat het begrip ‘fout’ in artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR, neutraal en ruim bedoeld is (Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, p. 25). Onder ‘fout’ in de zin van deze bepaling moet worden verstaan: elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten, maar ook andere fouten zoals “fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften”, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld (HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1528, BNB 2014/203 en HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1203, BNB 2018/152).
5.8.2. Vast staat dat de aangiften in 2017 en 2018 automatisch zijn afgedaan en dat er voor die jaren geen handmatige beoordeling heeft plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden is sprake van een fout als gevolg van de geautomatiseerde verwerking van aangiften die in beginsel voor navordering in aanmerking komt, mits voldaan is aan het kenbaarheidsvereiste.
5.8.3. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat indien de geheven belasting ten minste 30% minder is dan de daadwerkelijke – uit de belastingwet voortvloeiende – belastingschuld, de onjuiste vaststelling van de aanslag in elk geval redelijkerwijs kenbaar is (Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3. p 26). De 30%-regel objectiveert dus de kenbaarheid.
5.8.4. Het Hof stelt vast dat de te weinig geheven belasting in 2017 en 2018 ten minste 30% van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt. Dit betekent dat van rechtswege het bewijsvermoeden geldt dat sprake is van een voor belanghebbende kenbare fout, tenzij belanghebbende in redelijkheid kon menen dat de aanslag, hoewel tot een te laag bedrag, niettemin op goede gronden is vastgesteld. Voor zover een aanslag aldus tot een te laag bedrag is vastgesteld, mag de te weinig geheven belasting ook niet worden nagevorderd met toepassing van de 30%-regel uit artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR (HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1528, BNB 2014/203). Belanghebbende stelt dat de Inspecteur, ten tijde van het regelen van de primitieve aanslagen IB/PVV, door het boekenonderzoek over alle relevante informatie beschikte om de aanslagen naar het juiste bedrag vast te stellen. Naar het oordeel van het Hof kon belanghebbende in redelijkheid niet menen dat de primitieve aanslagen IB/PVV, met de dagtekeningen 10 maart 2020 en 18 april 2020, op goede gronden zijn vastgesteld. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat na het gesprek op 12 februari 2020 tussen de gemachtigde van belanghebbende en de controleambtenaar nog veelvuldig is gecorrespondeerd en daarbij voor het laatst stukken zijn overgelegd door belanghebbende op 30 juni 2020 (zie 2.6.5). Belanghebbendes stelling vindt dus geen steun in de feiten.
5.8.5. Gelet op het voorgaande geldt van rechtswege het bewijsvermoeden dat de fout kenbaar was voor belanghebbende. Daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR en mocht de Inspecteur op grond daarvan voor de jaren 2017 en 2018 navorderen.
5.9. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel voor 2017 en 2018 slaagt evenmin. Voor in rechte te beschermen vertrouwen als bedoeld in 5.6.2 is meer vereist dan de enkele door belanghebbende gestelde omstandigheid dat de Inspecteur bij het regelen van de primitieve aanslagen IB/PVV de aangiften heeft gevolgd.
Correcties inkomen uit werk en woning
5.10. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur het inkomen uit werk en woning naar de juiste bedragen heeft gecorrigeerd. Belanghebbende heeft ter betwisting van de bevindingen van het boekenonderzoek enkel formele grieven aangevoerd. Gelet op hetgeen in 5.5 tot en met 5.9 is overwogen, verwerpt het Hof die stellingen. Belanghebbende heeft de hoogte van de hiervoor genoemde correcties inhoudelijk verder ook niet betwist.
Vergrijpboeten 2015 en 2016
5.11. De Inspecteur heeft vergrijpboeten opgelegd van respectievelijk € 1.012 (2015) en € 1.958 (2016). De Inspecteur heeft onder verwijzing naar het controlerapport aangevoerd dat het aan grove schuld van belanghebbende te wijten is dat er geen primitieve aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 zijn vastgesteld.
5.12.1. Op grond van artikel 67e AWR kan de inspecteur een boete opleggen van ten hoogste 100% indien het aan grove schuld van belanghebbende te wijten is dat te weinig belasting is geheven. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid (HR 23 juni 1976, ECLI:NL:HR:1976:AX3678, BNB 1976/199).
5.12.2. Bij de beantwoording van de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, zoals in dit geval grove schuld, is geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Die waarborgen brengen onder meer mee dat de bewijslast op de inspecteur rust en dat belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund. Dit betekent dat de aanwezigheid van een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan. Deze maatstaf stemt overeen met de in fiscale wetgeving voorkomende formulering “doen blijken”, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond (vgl. HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526, BNB 2022/68 en HR 13 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:26, BNB 2023/40).
5.12.3. Het Hof dient in dit geval dus te onderzoeken of de bestanddelen van het beboetbare feit die de Inspecteur ten grondslag heeft gelegd aan de opgelegde boeten overtuigend door hem zijn aangetoond (en niet slechts aannemelijk zijn gemaakt).
5.12.4. Ter onderbouwing van de kwalificatie grove schuld heeft de Inspecteur gesteld dat belanghebbende en de gemachtigde wisten dat belanghebbende in 2015 en 2016 uit zijn onderneming aanzienlijke inkomsten heeft gehad en dat hij desondanks geen aangifte IB/PVV voor die jaren heeft gedaan. Voorts stelt de Inspecteur dat de gemachtigde van belanghebbende ook geen actie heeft ondernomen om namens belanghebbende aangiften te doen. Belanghebbende stelt daartegenover dat de Belastingdienst zijn gemachtigde schriftelijk heeft laten weten dat hij geen uitstel voor het doen van aangifte IB/PVV 2015 en 2016 kon krijgen, omdat hij geen aangifte hoefde te doen. Belanghebbende stelt dat de betreffende correspondentie is zoekgeraakt. De Inspecteur ontkent dat de Belastingdienst brieven naar de gemachtigde heeft gestuurd waarin is meegedeeld dat belanghebbende geen aangifte IB/PVV 2015 en 2016 hoefde te doen.
5.12.5. Het Hof stelt voorop dat belanghebbende zelf niet betrokken is geweest bij de administratie en het doen van aangiftewerkzaamheden (zie 2.6.3). De administratie werd door zijn echtgenote gedaan en de aangiftewerkzaamheden werden door de gemachtigde gedaan. Dit wordt door de Inspecteur ook niet bestreden. Deze feitelijke situatie sluit grove schuld van belanghebbende zelf uit. De Inspecteur stelt dat van de gemachtigde van belanghebbende mag worden verwacht dat deze op de hoogte is van de wet- en regelgeving omtrent het (verplicht) doen van aangifte inkomstenbelasting. Daarmee stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de adviseur grofschuldig heeft gehandeld door geen aangiften te doen. Wat daar ook van zij, niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan belanghebbende aan de juistheid van de door zijn gemachtigde – die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen – verstrekte informatie had moeten twijfelen of zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de voorschriften met betrekking tot het doen van aangifte had moeten verdiepen. Daarom kan, anders dan waar de Inspecteur kennelijk vanuit gaat, grove schuld van zijn adviseur, zo die er zou zijn, niet worden toegerekend aan belanghebbende (HR 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7741, BNB 2007/151). Hetzelfde heeft te gelden ten aanzien van de wetenschap van de echtgenote van belanghebbende dat aangifte had moeten worden gedaan (zie 2.8.1).”
5.12.6. Gelet op het voorgaande zal het Hof de vergrijpboeten vernietigen.
Afsluitende overwegingen
5.13.1. Belanghebbendes klacht dat de Inspecteur onrechtmatig heeft gehandeld, omdat belanghebbende niet is geïnformeerd dat het boekenonderzoek ook zag op (correcties in) de inkomstenbelasting, faalt bij gebreke aan onderbouwing.
5.13.2. Belanghebbendes grief over de executoriale verkoop van zijn auto met Italiaans kenteken leidt evenmin tot een andere uitkomst. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen is dit een aangelegenheid van de ontvanger van de Belastingdienst en kan dit niet als (hoger)beroepsgrond in deze procedure worden aangevoerd.
Slotsom
5.14.1. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw ongegrond. Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wettelijke bepalingen belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
5.14.2. Het hoger beroep is gegrond voor zover het ziet op de opgelegde vergrijpboeten.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Er is aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.750 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875, een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1 en een factor 1 wegens minder dan vier samenhangende zaken). Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding.
6.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart de hoger beroepen IB/PVV 2015 en 2016 alleen voor zover betrekking hebbend op de boeten gegrond;
- verklaart de hoger beroepen voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover die ziet op de vergrijpboeten (zaaknummers Rechtbank SGR 21/7208 en SGR 21/7210);
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze zien op de vergrijpboeten;
- vernietigt de vergrijpboete voor het jaar 2015;
- vernietigt de vergrijpboete voor het jaar 2016;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.750; en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 136 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, H.A.J. Kroon en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 9 april 2024 in het openbaar uitgesproken.