Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(13)
- Jurisprudentie(222)
- Commentaar NLFiscaal(7)
- Literatuur(75)
- Recent(25)
- Kennisgroepstandpunt(8)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(5)
Samenvatting
De echtgenote van X (belanghebbende) had een rekening bij een Luxemburgse bank. X en zijn echtgenote hebben in de periode 2006 tot en met 2015 in hun aangiften voor de IB/PVV geen opgave gedaan van deze rekening.
Aan X zijn navorderingsaanslagen met boetes opgelegd. In de navorderingsaanslagen is telkens 50% van de tegoeden op de Luxemburgse rekening bij X begrepen in de rendementsgrondslag van box 3.
Ten aanzien van de boetes is het volgens de Inspecteur niet uitgesloten dat X niet op de hoogte was van het bestaan van de rekening en kan opzet niet aannemelijk gemaakt worden. Gelet hierop heeft Rechtbank Noord-Holland de boetes vernietigd. De navorderingsaanslag over 2006 is voorts vernietigd wegens overschrijding van de navorderingstermijn. De overige navorderingsaanslagen zijn in stand gebleven.
X heeft hoger beroep ingesteld maar Hof Amsterdam verklaart dat ongegrond.
Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank dat de belastingheffing in box 3 voor de in geschil zijnde jaren op stelselniveau niet strijdig is met artikel 1 EP respectievelijk niet noopt tot rechterlijk ingrijpen. Het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021 (21/01243, ECLI:NL:HR:2021:1963, NLF 2022/0106, met noot van Dusarduijn) brengt hierin geen wijziging, aangezien dit arrest betrekking heeft op de met ingang van 1 januari 2017 gewijzigde wettelijke regeling inzake de vermogensrendementsheffing.
X gaat voorts uit van een onjuiste rechtsopvatting met zijn standpunt dat reeds geconcludeerd moet worden tot een individuele en buitensporige last indien het werkelijke rendement op de aangehouden Luxemburgse spaarrekening lager is dan de daarover verschuldigde belasting in box 3. Niet alleen de in Luxemburg aangehouden spaarrekening moet in de vergelijking worden betrokken, maar ook de overige bank- en spaartegoeden, aandelen en overige onroerende zaken.
Het Hof komt evenals de Rechtbank tot het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat zich een buitensporige last heeft voorgedaan.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak verworpen onder verwijzing naar artikel 81 Wet RO (22/01312)
BRON
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende, wonende te woonplaats, belanghebbende, tegen de uitspraak van 30 oktober 2020 in de zaken met kenmerken HAA20/249 tot en met 20/258 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
Jaar 2006
1.1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 31 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 906. Daarbij is bij beschikking € 79 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Jaar 2007
1.1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 31 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 942. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete van € 91 opgelegd. Daarbij is bij beschikking € 76 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Jaar 2008
1.1.3. De inspecteur heeft met dagtekening 31 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 976. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete van € 63 opgelegd. Daarbij is bij beschikking € 46 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Jaar 2009
1.1.4. De inspecteur heeft met dagtekening 31 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 999. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete van € 310 opgelegd. Daarbij is bij beschikking € 66 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Jaar 2010
1.1.5. De inspecteur heeft met dagtekening 26 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.010. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete van € 381 opgelegd. Daarbij is bij beschikking € 71 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Jaar 2011
1.1.6. De inspecteur heeft met dagtekening 26 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.021. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete van € 318 opgelegd. Daarbij is bij beschikking € 53 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Jaar 2012
1.1.7. De inspecteur heeft met dagtekening 26 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.944 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.021. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete van € 348 opgelegd. Daarbij is bij beschikking € 50 aan belastingrente in rekening gebracht.
Jaar 2013
1.1.8. De inspecteur heeft met dagtekening 26 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.226 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.026. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete van € 393 opgelegd. Daarbij is bij beschikking € 48 aan belastingrente in rekening gebracht.
Jaar 2014
1.1.9. De inspecteur heeft met dagtekening 26 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.800 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.030. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete van € 424 opgelegd. Daarbij is bij beschikking € 41 aan belastingrente in rekening gebracht.
Jaar 2015
1.1.10. De inspecteur heeft met dagtekening 26 januari 2019 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.330 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 532. Voorts is bij beschikking een vergrijpboete van € 238 opgelegd. Daarbij is bij beschikking € 16 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Na tegen de onder punt 1.1.1. tot en met 1.1.10. vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen gemaakte bezwaren heeft de inspecteur bij – in één geschrift vervatte – uitspraken op bezwaar van 28 oktober 2019 deze bezwaren ongegrond verklaard. De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen, rentebeschikkingen en vergrijpboeten gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij de uitspraak van 30 oktober 2020 als volgt beslist op de beroepen van belanghebbende:
verklaart de beroepen gegrond; vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover die betrekking hebben op het jaar 2006 en de voor de overige jaren opgelegde vergrijpboeten; vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2006 alsmede de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente; vernietigt de aan [belanghebbende] opgelegde vergrijpboeten; bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde (delen van de) uitspraken op bezwaar; en draagt [de inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 47 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
1.4. Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 4 december 2020. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft bij brief van 15 januari 2022 nadere stukken aan het Hof gezonden.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2022. Het hoger beroep van belanghebbende is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van [partner] in de zaken met kenmerken 20/00734 tot en met 20/00743. Al hetgeen in één van deze zaken is overgelegd en verklaard, wordt eveneens geacht te zijn overgelegd en verklaard in de andere gelijktijdig behandelde zaken. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld:
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling hierop stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.2. Belanghebbende was voor de in hoger beroep in geschil zijnde jaren (2007 tot en met 2015) niet beschreven voor de IB/PVV en is daarom niet uitgenodigd voor het doen van aangifte. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is voor die jaren uitsluitend aangegeven door de echtgenote en fiscaal partner van belanghebbende, [partner] . De inspecteur heeft aan de echtgenote voor de jaren 2007 tot en met 2015 definitieve aanslagen IB/PVV opgelegd conform de door haar ingediende aangiften. Uit de aangifte- en aanslaggegevens van de echtgenote blijkt dat de bij haar in aanmerking genomen (gemiddelde) rendementsgrondslag voor de belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen (hierna ook: de belastingheffing in box 3), na aftrek van het gezamenlijke heffingvrij vermogen voor fiscale partners (en, voor zover van toepassing, ouderentoeslag en kindertoeslag) en na bijtelling van 50% van de niet-aangegeven spaartegoeden bij de [bank] , de hieronder aangegeven bedragen beloopt. Aan de in aanmerking genomen rendementsgrondslagen liggen onder meer de hieronder gespecificeerde bedragen ten grondslag aan (voor 50% aan de echtgenote toegerekende) spaartegoeden bij [bank] , overige bank- en spaartegoeden, aandelen en overige onroerende zaken:
rendements- spaartegoeden overige bank- aandelen overige
grondslag [bank] (50%) en spaartegoeden onr. zaken
2007 € 121.431 € 23.566 € 90.215 € 45.720 € 12.000
2008 € 111.195 € 24.416 € 78.074 € 47.418 € 12.000
2009 € 114.013 € 24.988 € 76.361 € 48.038 € 12.000
2010 € 128.403 € 25.269 € 79.935 € 62.461 € 12.000
2011 € 124.925 € 25.546 € 75.913 € 68.326 € 0
2012 € 162.198 € 25.538 € 85.800 € 56.428 € 40.000
2013 € 144.868 € 25.673 € 82.397 € 60.236 € 40.000
2014 € 148.206 € 25.756 € 99.384 € 71.521 € 59.960
2015 € 215.725 € 13.302 € 112.428 € 75.863 € 74.000
2.3. Nadat de echtgenote opening van zaken heeft gegeven over de niet in de aangiften IB/PVV verantwoorde spaartegoeden bij [bank] , hebben belanghebbende en de echtgenote ervoor gekozen om (uitsluitend) deze spaartegoeden bij ieder van hen voor 50% toe te rekenen aan de grondslag uit sparen en beleggen. Ook bij belanghebbende zijn derhalve de onder 2.2 vermelde bedragen aan spaartegoeden bij [bank] tot de grondslag uit sparen en beleggen gerekend.
2.4. Uit de aangifte- en aanslaggegevens van belanghebbende en zijn echtgenote blijken de volgende gegevens omtrent de door hen genoten belastbare inkomens uit werk en woning:
belanghebbende de echtgenote
2007 - € 18.697
2008 - € 19.884
2009 - € 22.423
2010 - € 23.315
2011 - € 24.103
2012 € 13.944 € 26.632
2013 € 21.226 € 26.401
2014 € 16.800 € 23.715
2015 € 12.330 € 16.909
3. Geschil voor het Hof
In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen over de jaren 2007 tot en met 2015 terecht en naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of de belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende voor de onderhavige jaren in strijd komt met het recht op ongestoord genot van eigendom, zoals gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP).
4. Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
5. Beoordeling van het geschil
Standpunten partijen
5.1.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat de rechtbank in haar uitspraak een onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de vraag of de belastingheffing over het inkomen uit sparen en beleggen voor de in geschil zijnde jaren strijdig is met artikel 1 EP. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld (in rechtsoverweging 14 van haar uitspraak) dat bij de toetsing of het door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers nog haalbaar is, moet worden uitgegaan van het nominale rendement. De rechtbank heeft daarmee onvoldoende de allesbepalende invloed meegewogen van het rente- en inflatiebeleid van de Europese Centrale Bank (hierna: ECB) op de reële opbrengsten uit vermogen. Het Ministerie van Financiën heeft in de jaren waarin de rente daalde, jarenlang systematisch zijn zorgplicht verzuimd om het fictieve rendementspercentage in box 3 aan te passen. Dit resulteert volgens belanghebbende in een fictieve, buitensporige belastingheffing in box 3.
5.1.2. Bij de beoordeling van de vraag of de belastingheffing in box 3 voor hem resulteert in een individuele en buitensporige last, dient volgens belanghebbende uitsluitend de op de Luxemburgse banktegoeden ontvangen rente te worden vergeleken met de daarover in box 3 verschuldigde belasting en dient geen rekening te worden gehouden met zijn overige inkomens- en vermogensbestanddelen. Voor een juiste wijze van toetsing dient de genoten rente volgens belanghebbende eerst te worden verminderd met het zogenoemde kerninflatiebedrag; bovendien dient volgens hem rekening te worden gehouden met de door Luxemburg ingehouden bronbelasting. Belanghebbende stelt reeds in zijn bezwaarschrift (in bijlage 1) te hebben onderbouwd dat bij de door hem verdedigde wijze van toetsen het rendement op de banktegoeden in alle in geschil zijnde jaren zwaar negatief is. Belanghebbende is om die reden van mening dat de belastingheffing in box 3 voor hem in alle in geschil zijnde jaren heeft geresulteerd in een individuele en buitensporige last, zodat er in zijn geval geen feitelijke grondslag bestaat voor belastingheffing over zijn inkomen uit sparen en beleggen. De uitspraak van de rechtbank kan ook om die reden niet in stand blijven, zo stelt belanghebbende.
5.2.1. Volgens de inspecteur heeft de rechtbank een juiste uitspraak gegeven. De argumenten waarop belanghebbende zijn standpunt baseert dat de belastingheffing in box 3 in de onderhavige jaren op stelselniveau strijdig is met artikel 1 EP, berusten op een onjuiste rechtsopvatting. De door Luxemburg ingehouden bronbelasting is verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting in box 3, zodat reeds daardoor het argument van belanghebbende dat deze bronbelasting bijdraagt aan een buitensporige belastingheffing, niet opgaat.
5.2.2. Ook met inachtneming van de toets van het inmiddels gewezen arrest HR 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047, vormt de belastingheffing in box 3 volgens de inspecteur in geen van de in geschil zijnde jaren een individuele en buitensporige last voor belanghebbende, ook niet – zo zich dit al heeft voorgedaan – indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen in sommige jaren hoger is geweest dan het werkelijke rendement. Dit laatste vanwege de totale inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende en zijn echtgenote; de inspecteur heeft in dit verband gewezen op het in de desbetreffende jaren genoten inkomen uit werk en woning en op de omstandigheid dat belanghebbende en zijn echtgenote niet alleen eigenaar zijn van de eigen woning aan de [adres 1] , maar ook van een woning aan [adres 2] te [woonplaats] (hierna: de tweede woning). De op de voet van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde in het economische verkeer van deze tweede woning (hierna: de WOZ-waarde) bedroeg voor het kalenderjaar 2006 € 246.500 en voor het kalenderjaar 2015 € 325.000.
5.2.3. Indien het Hof van oordeel zou zijn dat de belastingheffing in box 3 voor belanghebbende in een of meer jaren wel een individuele en buitensporige last vormt, heeft de inspecteur zich subsidiair beroepen op interne compensatie. Belanghebbende heeft namelijk in zijn aangiften IB/PVV de tweede woning (als ‘overige onroerende zaken’) stelselmatig voor een aanzienlijk te lage waarde in box 3 aangegeven; in 2010 bijvoorbeeld voor een waarde in het economische verkeer van € 12.000 en in 2015 voor € 74.000. Aldus de inspecteur, die concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel Hof
5.3.1. Het Hof onderschrijft de beslissing van de rechtbank en het maakt de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden (in rechtsoverweging 11 tot en met 24 van haar uitspraak) tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, voegt het Hof daaraan het volgende toe.
5.3.2. De rechtbank heeft ter zake van de vraag of de heffing in box 3 op stelselniveau strijdig is met artikel 1 EP, het juiste toetsingskader gehanteerd. Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 14 van haar uitspraak terecht heeft overwogen, blijkt uit het arrest HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 (r.o. 2.6.1 en 2.6.2) dat bij de beoordeling van de vraag of het voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers nog haalbaar is, een nominaal rendement tot uitgangspunt moet worden genomen, en niet een nominaal rendement verminderd met de kerninflatie. In rechtsoverweging 2.6.2 van het voormelde arrest heeft de Hoge Raad meegewogen dat in het systeem van de Wet IB 2001 niet direct rekening wordt gehouden met de invloed van inflatie. Het Hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de belastingheffing in box 3 voor de in geschil zijnde jaren op stelselniveau niet strijdig is met artikel 1 EP respectievelijk niet noopt tot rechterlijk ingrijpen. Het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 brengt hierin geen wijziging, aangezien dit arrest betrekking heeft op de met ingang van 1 januari 2017 gewijzigde wettelijke regeling inzake de vermogensrendementsheffing.
5.3.3 Aan het (juiste) toetsingskader dat de rechtbank heeft geformuleerd bij de vraag of de belastingheffing in box 3 in de in geschil zijnde jaren voor belanghebbende heeft geresulteerd in een individuele en buitensporige last, voegt het Hof het na de uitspraak van de rechtbank gewezen arrest Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047 toe (hierna ook: het arrest van 2 juli 2021). In dit arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
5.3.4. Gelet op het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad gehanteerde toetsingskader, zoals vermeld in rechtsoverweging 19 van de rechtbankuitspraak en zoals aangevuld in het hiervoor vermelde arrest, gaat belanghebbende uit van een onjuiste rechtsopvatting met zijn standpunt dat reeds geconcludeerd moet worden tot een individuele en buitensporige last indien het werkelijke rendement op de door hem bij [bank] aangehouden spaarrekening lager is dan de daarover verschuldigde belasting in box 3. Aan de beoordeling of zich een ‘interen’ heeft voorgedaan als bedoeld in het arrest van 2 juli 2021, wordt eerst toegekomen indien is komen vast te staan dat de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen als geheel – van belanghebbende en zijn echtgenote gezamenlijk – hoger is dan het werkelijke rendement op de vermogensbestanddelen die in het desbetreffende tot de rendementsgrondslag van belanghebbende en zijn echtgenote zijn gerekend. Bij belanghebbende en zijn echtgenote moet dan niet alleen de in Luxemburg aangehouden spaarrekening bij [bank] in de vergelijking worden betrokken, maar ook de overige bank- en spaartegoeden, de aandelen en de overige onroerende zaken (zie het onder 2.2 opgenomen overzicht).
5.3.5. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust van zijn stelling dat de belastingheffing in box 3 voor hem resulteert in een individuele en buitensporige last, heeft in zijn processtukken uitsluitend de jaarlijks genoten rente op de spaartegoeden bij [bank] vermeld. Hij heeft geen inzicht gegeven in het genoten rendement op de overige bank- en spaartegoeden, de door hem en zijn echtgenote gehouden aandelen en de tweede woning. De stukken van het geding bieden hiervoor ook overigens geen aanknopingspunten. Daardoor kan niet worden vastgesteld of in een of meer jaren de heffing in box 3 het werkelijke rendement op de door belanghebbende en zijn echtgenote gehouden vermogensbestanddelen heeft overtroffen, zodat het Hof niet toekomt aan een beoordeling van de vraag of zich een ‘interen’ heeft voorgedaan als bedoeld in het arrest van 2 juli 2021. Overigens merkt het Hof hierbij op dat een dergelijk ‘interen’ een aanwijzing kan zijn dat zich voor de belanghebbende een individuele en buitensporige last heeft voorgedaan, maar dat die conclusie daarmee nog niet vaststaat; daarvoor moet de heffing immers tevens worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de belanghebbende (zie het arrest van 2 juli 2021).
5.3.6. Belanghebbende heeft verder geen feiten en omstandigheden aangedragen ter onderbouwing van zijn standpunt dat de belastingheffing in box 3 voor hem een individuele en buitensporige last vormt. Met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval, waaronder de onder 2.2 en 2.4 vermelde gegevens omtrent de door belanghebbende en zijn echtgenote genoten inkomens uit werk en woning alsmede de door hen gehouden vermogensbestanddelen, is het Hof evenals de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat zich een zodanige last heeft voorgedaan; niet aannemelijk is geworden dat de belastingheffing in box 3 heeft geleid tot een last die zich in het geval van belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen. Ook op dit punt treft het hoger beroep van belanghebbende geen doel.
5.3.7. Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Het Hof komt niet toe aan een beoordeling van het beroep van de inspecteur op interne compensatie.
Slotsom
5.3.8. De slotsom van het hiervoor overwogene is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter van de belastingkamer, R.C.H.M. Lips en N. Djebali, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.F.J.S. Molleman als griffier. De beslissing is op 15 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.