Juiste box 3-heffing over jaren 2014-2016; hogere immateriële schadevergoeding (2)
undefined, 3 november 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(13)
- Jurisprudentie(222)
- Commentaar NLFiscaal(7)
- Literatuur(75)
- Recent(25)
- Kennisgroepstandpunt(8)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(5)
Samenvatting
BRON
Uitspraak van 3 november 2022 in het geding tussen:
de erfgenaam van X te Z, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 maart 2022, nummers SGR20/2079 en SGR20/2080.
Procesverloop
Jaar 2014 (BK-22/00389)
1.1.1. Aan [erflaatster] ) is voor het jaar 2014 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.524 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.451 (de aanslag 2014).
1.1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de aanslag 2014 gemaakte bezwaar afgewezen.
Jaar 2015 (BK-22/00390)
1.2.1. Aan erflaatster is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.211 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 22.784 (de aanslag 2015).
1.2.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de aanslag 2015 gemaakte bezwaar afgewezen.
Beide jaren
1.3. Erflaatster heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is éénmaal een griffierecht geheven van € 48. Erflaatster is op [overlijdensdatum] 2020 overleden, waarna belanghebbende de procedure heeft voortgezet. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
verklaart de beroepen ongegrond; draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 13 juli 2022, door het Hof ontvangen op 18 juli 2022, een nader stuk ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 20 september 2022. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn de zaken van belanghebbende en de zaken van [A] met nummers BK-22/00386 tot en met BK-22/00388 (de zaken van [A] ) gezamenlijk behandeld. Al hetgeen is aangevoerd en overgelegd in een van deze zaken geldt eveneens als te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. De aanslagen 2014 en 2015 zijn conform de door erflaatster ingediende aangiften vastgesteld. Uit deze aangiften en aanslagen volgen de volgende gegevens:
2014 |
2015 |
|
Belastbaar box 1-inkomen |
€ 23.524 |
€ 34.211 |
Box 3-vermogen (bank- en spaartegoeden en beleggingen) |
€ 582.438 |
€ 590.934 |
Inkomstenbelasting box 3 |
€ 6.735 |
€ 6.835 |
Eind 2015 heeft erflaatster haar vermogen ondergebracht in een BV.
2.2. Volgens opgave van belanghebbende heeft erflaatster in de onderhavige jaren de volgende bedragen aan rente en dividenden ontvangen:
2014 |
2015 |
|
Rente |
€ 9.864 |
€ 8.132 |
Dividenden |
€ 0 |
€ 136 |
2.3. Bij brief van 3 oktober 2019 hebben erflaatster en belanghebbende gereageerd op de vooraankondiging van de Inspecteur dat hij voornemens is de tegen de aanslagen 2014 en 2015 gemaakte bezwaren ongegrond te verklaren. Op pagina 5, laatste alinea, staat het volgende:
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In geschil is of:
a. ten onrechte griffierecht is geheven;
b. de Rechtbank ten onrechte twee afzonderlijke uitspraken heeft gedaan in de onderhavige zaken en de zaken van [A] ;
c. belanghebbende in zijn belangen is geschaad doordat de Rechtbank niet direct na de sluiting van het onderzoek ter zitting mondeling uitspraak heeft gedaan;
d. de Rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan over de box 3-heffing in de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2001 tot en met 2013;
e. sprake is van een schending van artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP);
f. sprake is van een individuele en buitensporige last;
g. sprake is van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel;
h. de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding van immateriële schade heeft toegekend.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar en tot terugbetaling van een bedrag aan vermogensrendementsheffing van € 59.188, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade en vergoeding van het griffierecht.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Nota griffierecht
5.1.1. Belanghebbende stelt dat ten onrechte een nota griffierecht is gestuurd aan “ [erflaatster] , erven van”. Hij voert daartoe aan dat hij de enige erfgenaam is van mevrouw [erflaatster] , haar totale vermogen kort na haar overlijden aan hem is uitgekeerd en de daarover verschuldigde erfbelasting en inkomstenbelasting (2020) reeds betaald zijn. Volgens belanghebbende kan hij daarom in redelijkheid niet meer worden aangemerkt als “de erven van [erflaatster] ”. Belanghebbende verbindt daaraan, naar het Hof begrijpt, de conclusie dat er in de onderhavige zaken geen griffierecht had mogen worden geheven.
5.1.2. Uit het bepaalde in artikel 8:41, lid 1 in samenhang met lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (ingevolge artikel 8:108, lid 1, Awb van overeenkomstige toepassing in hoger beroep) volgt dat, indien beroep is ingesteld door twee of meer indieners ter zake van twee of meer besluiten die zijn genomen ten aanzien van hen afzonderlijk, voor de indiening van het beroepschrift door elk van die indieners griffierecht is verschuldigd. Alleen in het geval waarin twee of meer indieners één beroepschrift indienen ter zake van hetzelfde besluit is ingevolge artikel 8:41, lid 3, Awb eenmaal griffierecht verschuldigd. In dit verband is met “indiener” bedoeld degene die voor zichzelf beroep instelt, respectievelijk namens wie beroep wordt ingesteld.
5.1.3. Erflaatster is na het instellen van het beroep in eerste aanleg overleden. De procedure is vervolgens op naam van belanghebbende als de erfgenaam van erflaatster voortgezet. Aan belanghebbende komt als de erfgenaam van erflaatster ook het recht toe om hoger beroep in te stellen, onder de daarbij behorende verplichting tot betaling van het griffierecht. Anders dan belanghebbende stelt, treedt hij in de onderhavige zaken nog altijd op als de erfgenaam van erflaatster. In dit geval is dus sprake van twee indieners die in één geschrift hoger beroep hebben ingesteld ter zake van meerdere besluiten die zijn genomen ten aanzien van erflaatster (de aanslagen IB/PVV in de onderhavige zaken) en [A] (de aanslagen IB/PVV in de zaken van [A] ). Dat brengt mee dat zowel in de onderhavige zaken als in de zaken van [A] griffierecht is verschuldigd. De conclusie luidt dat in de onderhavige zaken terecht griffierecht is geheven.
Twee uitspraken Rechtbank
5.2.1. Belanghebbende klaagt erover dat de Rechtbank ten onrechte twee afzonderlijke uitspraken heeft gedaan in de onderhavige zaken en de zaken van [A] . Volgens belanghebbende vertonen alle zaken een dermate grote overeenkomst dat in redelijkheid met één gezamenlijke uitspraak volstaan had kunnen worden.
5.2.2. Het Hof verwerpt die grief. Aangezien in bedoelde zaken sprake is van verschillende indieners van de beroepen, te weten erflaatster respectievelijk [A] , heeft de Rechtbank terecht twee afzonderlijke uitspraken gedaan.
Mondelinge uitspraak Rechtbank
5.3.1. Belanghebbende stelt dat hij in zijn belangen is geschaad, omdat de mondelinge uitspraak van de Rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 8:67 Awb niet direct na de zitting is uitgesproken, maar opgenomen is in een proces-verbaal en twee weken na de zitting is toegezonden.
5.3.2. Op grond van artikel 8:67, lid 1, Awb kan de rechter na de sluiting van het onderzoek ter zitting onmiddellijk mondeling uitspraak doen, maar kan de rechter de uitspraak ook met een week verdagen onder aanzegging aan partijen van het tijdstip van de uitspraak. Artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verlengt deze termijn tot ten hoogste twee weken.
5.3.3. De zitting bij de Rechtbank heeft plaatsgevonden op 15 februari 2022. Uit het proces-verbaal van de zitting volgt dat de rechter de uitspraak met twee weken heeft verdaagd. De mondelinge uitspraak is in overeenstemming hiermee gedaan op 1 maart 2022. Vervolgens is het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak naar partijen toegezonden. De Rechtbank heeft haar mondelinge uitspraak dus geheel overeenkomstig de wettelijke bepalingen gedaan, zodat belanghebbendes stelling geen doel treft.
Jaren 2001 tot en met 2013
5.4.1. De Hoge Raad heeft met betrekking tot het geschil tussen erflaatster en de Inspecteur over de box 3-heffing voor de jaren 2001 tot en met 2013 het cassatieberoep van erflaatster bij arrest van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:937, onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard. Anders dan belanghebbende veronderstelt, heeft de Hoge Raad in dat arrest alle door erflaatster aangevoerde klachten tegen de uitspraak van het Hof van 7 juni 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1637, verworpen, dus ook de klachten gericht tegen het oordeel van het Hof over de individuele en buitensporige last. Tegen de desbetreffende aanslagen staan geen rechtsmiddelen meer open, waardoor deze onherroepelijk zijn geworden. De Rechtbank heeft daarom terecht de jaren 2001 tot en met 2013 niet in haar uitspraak betrokken.
5.4.2. Belanghebbende neemt het standpunt in dat de brief van 3 oktober 2019 (zie 2.3) moet worden aangemerkt als een verzoek tot ambtshalve vermindering voor de jaren 2001 tot en met 2013 en dat, nu de Inspecteur dit verzoek niet heeft afgewezen in de uitspraak op bezwaar, erflaatster ervan uit mocht gaan dat de Inspecteur dit verzoek heeft gehonoreerd.
5.4.3. Als erflaatster een verzoek om ambtshalve vermindering van bedoelde aanslagen zou hebben gedaan, brengt het feit dat de Inspecteur dit verzoek niet heeft afgewezen in de uitspraak op bezwaar, niet mee dat het verzoek is gehonoreerd. In dat geval zou moeten worden geconstateerd dat de Inspecteur (nog) niet op dat verzoek heeft beslist. Het Hof is evenwel van oordeel dat van een verzoek om ambtshalve vermindering geen sprake is. Uit de brief van erflaatster van 3 oktober 2019 blijkt weliswaar dat zij onder meer volledige terugbetaling verlangt van het over de periode 2001 tot en met 2015 betaalde bedrag aan vermogensrendementsheffing, maar dat is in het kader van de door haar verzochte gegrondverklaring van de bezwaarschriften. De Inspecteur hoefde dit dan ook niet aan te merken als een verzoek om ambtshalve vermindering.
Schending van artikel 1 EP
5.5.1. Belanghebbende stelt dat de box 3-heffing ervoor zorgt dat erflaatster wordt geconfronteerd met een heffing over het voordeel uit sparen en beleggen die veel hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. Het box 3-stelsel is daarom volgens hem in strijd met artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM. Belanghebbende concludeert dat de wetgever heeft nagelaten om het box 3-stelsel aan te passen en dat de Hoge Raad daarom in zijn arresten van 14 juni 2019 (zie onder 5.5.2) rechtsherstel had moeten bieden door het box 3-stelsel met terugwerkende kracht tot 2001 buiten werking te stellen.
5.5.2. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161, ECLI:NL:HR:2019:817, ECLI:NL:HR:2019:911, ECLI:NL:HR:2019:912, ECLI:NL:HR:2019:946, ECLI:NL:HR:2019:948 en ECLI:NL:HR:2019:949, voor de jaren 2013 en 2014 geoordeeld dat op stelselniveau het door de wetgever in het forfaitaire stelsel van box 3 voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831, BNB 2020/141 en ECLI:NL:HR:2020:994 voor het jaar 2015 in vergelijkbare zin geoordeeld.
5.5.3. De Hoge Raad heeft voor beide in geding zijnde jaren voorts geoordeeld dat met een schending van artikel 1 EP op stelselniveau een rechtstekort gepaard gaat waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken en dat de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid past bij het voorzien in zo’n rechtstekort op stelselniveau (vgl. HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161 en HR 5 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1108).
5.5.4. In al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, ziet het Hof geen aanleiding om af te wijken van hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in de onder 5.5.3 genoemde arresten. Het Hof gaat daarom voorbij aan de vraag of in de onderhavige jaren (2014 en 2015) sprake is van een schending van artikel 1 EP op stelselniveau. Ook voor die jaren geldt immers dat het Hof rechtspolitieke keuzes zou moeten maken om de schendingen op te heffen welke keuzes zijn voorbehouden aan de wetgever. Voor ingrijpen is in dit geval slechts plaats indien erflaatster in de onderhavige jaren in strijd met artikel 1 EP met een individuele en buitensporige last wordt geconfronteerd. Belanghebbende heeft betoogd dat hiervan sprake is.
Individuele en buitensporige last
5.6.1. Bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last voor erflaatster stelt het Hof het volgende voorop. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 EP en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven. Een inbreuk is slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding ("fair balance") tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511, BNB 2018/137). Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last in strijd met artikel 1 EP zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken.
5.6.2. Anders dan belanghebbende betoogt, beperkt de toetsing zich niet tot de renteopbrengsten op bank- en spaartegoeden, maar dienen de gevolgen in de heffing van box 3 te worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Ook de genoten dividenden zijn dus van belang, evenals erflaatsters box 1-inkomen. Gelet op de rente- en dividendopbrengsten, de hoogte van erflaatsters vermogen in de onderhavige jaren en de toename daarvan tussen 2014 en 2015 alsmede het door erflaatster genoten box 1-inkomen (zie 2.1 en 2.2), is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat de verschuldigde inkomstenbelasting over de belastbare inkomens uit sparen en beleggen voor erflaatster in de onderhavige jaren geen individuele en buitensporige last vormt.
5.6.3. Anders dan belanghebbende betoogt kan uit het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27, niet worden afgeleid dat de box 3-heffing met terugwerkende kracht, en dus ook voor de onderhavige jaren, afgeschaft moet worden totdat er een nieuwe regeling is.
Strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.7.1. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet.
5.7.2. Het motiveringsbeginsel houdt ingevolge het bepaalde in artikel 7:12 Awb in dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. Hoewel belanghebbende een schending van dit beginsel herhaaldelijk aanvoert, heeft hij geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot dit oordeel kunnen leiden. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in de uitspraken op bezwaar is ingegaan op de door erflaatster in haar bezwaarschriften genoemde gronden en dat de uitspraken op bezwaar niet onvoldoende gemotiveerd zijn. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraken op bezwaar en de daarin gebezigde motivering voor de afwijzing van de bezwaren, doet niet af aan het feit dat die uitspraken zijn voorzien van een motivering. Het Hof is daarnaast van oordeel dat de feiten geen aanleiding geven voor de conclusie dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Ook deze grief faalt derhalve.
Vergoeding van immateriële schade
5.8.1. De Rechtbank heeft de onderhavige zaken en de zaken van [A] als samenhangend aangemerkt en in laatstbedoelde zaken éénmaal een vergoeding van immateriële schade van € 3.500 toegekend.
5.8.2. Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte de vergoeding van immateriële schade heeft gematigd. Hij voert daartoe aan dat erflaatster haar eigen twee bezwaarprocedures heeft gevoerd en daarom recht heeft op tweemaal een vergoeding van immateriële schade vanaf de indiening van haar oudste bezwaarschrift tot aan het moment van haar overlijden.
5.8.3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 over de samenhang van zaken bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn het volgende geoordeeld:
5.8.4. De Hoge Raad heeft dit op 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, BNB 2020/39, als volgt uitgewerkt:
5.8.5. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat sprake is van samenhang tussen de onderhavige zaken enerzijds en de zaken van [A] anderzijds. Alle zaken hebben betrekking op dezelfde onderwerpen en zijn overwegend gezamenlijk behandeld in bezwaar, beroep en hoger beroep. De Rechtbank heeft daarom de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van samenhang kunnen toerekenen aan de zaken van [A] .
5.8.6. Het Hof heeft de Minister voor Rechtsbescherming niet om een reactie gevraagd en evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op de beleidsregel van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister voor Rechtsbescherming afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.
Slotsom
5.9. Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, F.G.F. Peters en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 3 november 2022 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht