Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

Deze zaak is één van acht, afkomstig van drie verschillende Hoven, over Rijnvarenden die volgens de Belastingdienst in Nederland sociaal verzekerd en premieplichtig waren omdat de scheepsexploitant in Nederland was gevestigd, maar die volgens de Rijnvarenden zelf in Luxemburg verzekerd en premieplichtig waren omdat hun werkgevers (uitzendbureaus) in Luxemburg gevestigd waren.

Bij de acht conclusies hoort een gemeenschappelijke bijlage (ECLI:NL:PHR:2020:559, NLF 2020/1650).

De onderhavige zaak komt qua (resterend) geschil en cassatieprocesstukken nagenoeg overeen met de zaak met rolnummer 19/04566.

De Inspecteur heeft X (belanghebbende) vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen verleend voor de perioden waarvoor een Rijnvaartverklaring voor de schepen gold die het Luxemburgse uitzendbureau als scheepsexploitant aanwees. Het geschil gaat over de resterende perioden, waarin geen dergelijke verklaring gold en waarvoor de Inspecteur vrijstelling heeft geweigerd.

Hof Arnhem-Leeuwarden acht niet aannemelijk dat het Luxemburgse uitzendbureau in plaats van de scheepseigenaar de exploitant was en het Hof acht de ongeldige, op de niet-toepasselijke Verordening 1408/71 gebaseerde Luxemburgse E101-verklaring niet bindend voor andere lidstaten. Van door Nederland gewekt vertrouwen dat Nederland niet bevoegd zou zijn, is volgens het Hof geen sprake. Evenmin ziet het Hof strijd met het beginsel van loyale samenwerking ex artikel 4, lid 3, VEU of gebrek aan effectieve rechtsbescherming. Het Hof heeft wel vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend.

X heeft met zes middelen cassatieberoep ingesteld. Volgens A-G Wattel falen alle middelen en is het cassatieberoep ongegrond.

Deze noot heeft tevens betrekking op de gelijkluidende conclusie van dezelfde datum met nummer 19/04566 (NLF 2020/1687).

In deze zaak betreffende een Rijnvarende gaat het om de premieplicht in de jaren 2007 en 2009. In deze jaren werkt belanghebbende in loondienst van een Luxemburgse werkgever en is het schip van een Nederlandse exploitant. Luxemburg heeft een Rijnvaartverklaring afgegeven waarin ten onrechte de Luxemburgse werkgever als exploitant wordt aangemerkt en heeft eveneens E101-verklaringen afgegeven waarin de Luxemburgse wetgeving van toepassing is verklaard. Voor de periode dat de Rijnvaartverklaring geldt, heeft de Inspecteur een premievrijstelling verleend. Voor de periode dat er geen Rijnvaartverklaring ligt, is de premievrijstelling geweigerd. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur niet zelfstandig de verzekeringsplicht mag vaststellen, dat de belastingrechter de verzekeringsplicht niet materieel mag toetsen en dat de Luxemburgse E101-verklaring betekenis heeft. Voor deze middelen verwijs ik naar mijn noot bij de conclusie van A-G Wattel in de zaak met nummer 19/04698. Daarnaast stelt belanghebbende als middel dat Hof Arnhem-Leeuwarden ten onrechte heeft geoordeeld dat de Luxemburgse werkgever geen scheepsexploitant in de zin van het Rijnvarendenverdrag is. Het oordeel van het Hof is gebaseerd op de stelling dat belanghebbende als ingezetene behoort tot de kring der verzekerden. Indien belanghebbende van mening is dat hij daartoe niet behoort, ligt de bewijslast daarvoor bij hem. Omdat het Rijnvarendenverdrag de wetgeving van het land aanwijst waar de exploitant van het schip woonachtig is of is gevestigd, en Nederland geen Rijnvaartverklaring ten behoeve van het schip heeft afgegeven, zal belanghebbende dan ook aannemelijk moeten maken dat de Luxemburgse werkgever wel de exploitant is. Het door Luxemburg afgegeven Certificat d’Exploitant voldoet niet als bewijs, omdat dit geen Rijnvaartverklaring is en daarmee ook niet kan worden gelijkgesteld. Op basis van de door de Inspecteur overgelegde jaarrekeningen van de eigenaar van het schip is het Hof van mening dat hieruit blijkt dat de Luxemburgse werkgever geen exploitant is. De A-G maakt naar mijn oordeel terecht snel korte metten met dit middel. Degene die stelt dat hij niet tot de kring der verzekerden behoort heeft ook de bewijslast.

Inmiddels heeft de Hoge Raad arrest gewezen in deze zaak en volgt het standpunt van de A-G. Zie mijn noot bij dit arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1237, NLF 2020/1704).

Metadata

Rubriek(en)
Sociale verzekeringen
Belastingtijdvak
2007, 2009
Instantie
A-G
Datum instantie
7 mei 2020
Rolnummer
19/04565
ECLI
ECLI:NL:PHR:2020:511
Auteur(s)
mr. drs. G.A.M. van de Ven
Belastingdienst
NLF-nummer
NLF 2020/1656
Aflevering
23 juli 2020
Judoregnummer
JCDI:NFB3612

Naar de bovenkant van de pagina